31691 |
middenstuk van de boom |
stam:
štam (Q111p Klimmen)
|
Vgl. ook afb. 1b. Zie voor het woordtype doude uit Stein (Q 15) ook het RhWb I, kol. 1388, s.v. Dolde, dat in een groot deel van het Rijnland onder meer ø̄Baumwipfelø̄ en in de Selfkant ook ø̄die untersten st√§rksten Aeste eines Baumes, da wo der Stamm sich zu verzweigen beginntø̄ kan betekenen. [N 50, 7b; N 75, 86a]
II-12
|
24352 |
mier |
amezeik:
aomezeik (Q111p Klimmen),
aommezeek (Q111p Klimmen),
vrij naar het WLD
’n aomezeik (Q111p Klimmen),
zwarte amezeik:
zwarte aomezeik (Q111p Klimmen)
|
mier [zeikdemp(el), -lem, -meik, -diem, -worm, -mier, moer-, muurzeiker, aomzeiksel, aomezeik] [N 26 (1964)] || mier. De algemene benaming? [N102 (1998)] || zwarte huismier. Dialectbenamingen voor soorten mieren [N102 (1998)]
III-4-2
|
24423 |
mierenei |
amezeikenei:
vrij naar het WLD
’n aomezeike-ei (Q111p Klimmen)
|
mierenei [zeekmoejerseike] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24424 |
mierenhoop |
amezeikennest:
vrij naar het WLD
’n aomezeikenès (Q111p Klimmen)
|
mierennest [zeekmoejersnest] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
27655 |
mijnarts |
kuildokter:
kuldǫktǝr (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Op alle mijnen kende men een modern ingerichte verbandkamer. Onder leiding van een mijn- of bedrijfsarts werd hier voor geneeskundige behandeling gezorgd. [N 95, 952]
II-5
|
28328 |
mijnblind |
kuilblind:
kulblent (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
kuilscheel:
kulšę̄l (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Oogaandoening die zich uit in korte, rukkende bewegingen van het hoofd en de ogen (Nystagmus). Deze ziekte kwam vroeger als beroepsziekte, mogelijk veroorzaakt door intoxicatie van de hersenstam, bij mijnwerkers voor. Ook paarden die lang ondergronds waren, zouden deze ziekte kunnen krijgen. Een paard dat meer dan tien jaren ondergronds gewerkt had, zou volgens overlevering (z. Dieteren 1984 pag. 17) blind zijn. De informant uit Q 15 noemt het een sprookje dat de paarden ondergronds blind werden. Men moet wel onderscheid maken tussen blindheid en de ziekte Nystagmus. [N 95, 938; monogr.]
II-5
|
28200 |
mijnbrand |
mijnbrand:
mijnbrand (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Julia])
|
Brand in het ondergrondse gedeelte van een mijn. [N 95, 232]
II-5
|
27676 |
mijnemplacement |
kuilterrein:
kultǝręjn (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Het gehele mijnterrein bovengronds. [N 95,3]
II-5
|
27310 |
mijngas |
gas:
gās (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Een kleurloos, reukloos en smaakloos gas dat lichter is dan lucht, in bepaalde concentratie met lucht brandbaar of ontplofbaar en bij grote hoeveelheden verstikkend. Mijngas bevindt zich in de kool, het dak- en vloergesteente van de laag en in spleten en scheuren van het gesteente (MBK IV pag. 25). De term "gas" wordt in de Belgische mijnen slechts sporadisch gebruikt (Vanwonterghem pag. 114). [N 95, 229; monogr.; Vwo 336; Vwo 348]
II-5
|
28199 |
mijngasontploffing |
mijngasontploffing:
męjngāsontplofeŋ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits])
|
Een ontploffing van mijngas. [N 95, 235; monogr.]
II-5
|