23394 |
missiekruis |
missiekruis:
e missiekrüts (Q111p Klimmen),
missiekruuts (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
missiekrüts (Q111p Klimmen)
|
Een beeld van Christus-aan-het-kruis [kruus, kruuts, kruu(t)sbeeld, kruusse-fiks?]. [N 96A (1989)] || Een groot kruisbeeld ter herinnering aan een in de parochie gepreekte missie [missiekruis?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25166 |
mist, nevel (alg.) |
damp:
damp (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
¯laaghangende mist¯
damp (Q111p Klimmen),
mist:
mis (Q111p Klimmen),
nevel:
niëvel (in de zomer) (Q111p Klimmen)
|
mist [domp, mok, moek] [N 22 (1963)] || mist en nevel [DC 27 (1955)] || mist, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25167 |
misten, nevelig zijn |
dampen:
dampe (Q111p Klimmen)
|
dampen, wasemen, misten
III-4-4
|
23678 |
misweek |
misweek:
mèswaek (Q111p Klimmen),
mèsween (Q111p Klimmen),
mèswèèk (Q111p Klimmen)
|
Een misweek. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23553 |
miswijn |
miswijn:
d`r mèswien (Q111p Klimmen),
mèswien (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
De miswijn [mèswien?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24929 |
modder, slijk |
mergelslag:
mergelsleug (Q111p Klimmen),
moer:
muur (Q111p Klimmen),
prat:
prat (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
prats:
pratsj (Q111p Klimmen),
schlamm (du.):
sjlam (Q111p Klimmen),
slijk:
sjliek (Q111p Klimmen),
sloper:
sjloeëper (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
sjloëper (Q111p Klimmen),
todder:
toeëter (Q111p Klimmen)
|
blubber || modder, mengsel van aarde, vuil, allerlei organische stoffen met water [plamei, debber, pladedder, moor, dedder, plamoes, moes, kwet, drabbik, dwal] [N 81 (1980)] || modder, slijk
III-4-4
|
29661 |
modderbak |
vogel:
vuǝgǝl (Q111p Klimmen)
|
De bak of kar waarmee de bereide klei naar de vormtafel wordt vervoerd. Over de term vogel merkt Coopman (pag. 81) op: ø̄̄vogel:, m., in Limburg de bak waarmede de werklieden het leem tot bij de vorm of werkbank brengen. Hij heeft denzelfden vorm als de mortelbak welken de metsersknapen gebruiken. De Waalse steenbakkers uit Luik noemen dat houten tuig lɛoiseau: Het heeft inderdaad de gedaante van eenen vogel.ø̄̄' [N 98, 71; monogr.]
II-8
|
29662 |
modderkar |
leemkar:
lē̜jmkar (Q111p Klimmen),
schurgskar:
šø̜rǝxskar (Q111p Klimmen)
|
De kruiwagen of kar waarmee de bereide klei naar de vormtafel wordt vervoerd. [N 98, 72; monogr.]
II-8
|
29660 |
modderkruier |
vogeldrager:
(mv)
vuǝgǝldrē̜gǝš (Q111p Klimmen)
|
Arbeider die de bereide klei naar de vormtafel brengt, hetzij in een bak die hij op de nek draagt, hetzij met een kruiwagen of door middel van kipkarren. Zie ook Limburgs Idioticon, pag. 277 s.v. vogeldrager: ø̄̄Degene die bij de brikken- of tichelovens den vogel draagt (...). Geh. Genck.ø̄̄ [N 98, 70; monogr.]
II-8
|
17833 |
moe |
moe:
mö.yj (Q111p Klimmen),
moeg:
mŭg (Q111p Klimmen)
|
moe [RND], [SGV (1914)]
III-1-2
|