29821 |
mondsteen |
kamaai:
kamɛj (Q111p Klimmen)
|
Steen die tijdens het bakproces vlakbij de stookkanalen heeft gelegen en zodoende half gesmolten en kromgetrokken is door de hitte. [N 30, 52c; N 98, 167; monogr.]
II-8
|
22681 |
mondstuk |
embouchure (fr.):
ammuzjuur (Q111p Klimmen),
mondstuk:
montsjtøͅk (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
Het mondstuk van een muziekinstrument [ammezuur, hap]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
25063 |
mondvol |
bof:
bòf (Q111p Klimmen),
#NAME?
bof (Q111p Klimmen),
(eten).
⁄ne bóf (Q111p Klimmen),
mondvol:
mondvol (Q111p Klimmen),
slok:
#NAME?
sjlŏĕk (Q111p Klimmen),
(vloeistof).
⁄ne sjloek (Q111p Klimmen)
|
de hoeveelheid vloeistof of voedsel die men in één keer in de mond kan nemen [mondvol, moffel] [N 91 (1982)] || hap, mondvol
III-4-4
|
23222 |
monnik |
monnik:
eine monnik (Q111p Klimmen),
monnik (Q111p Klimmen),
munnik (Q111p Klimmen),
pater (lat.):
pater (Q111p Klimmen)
|
Een monnik [munnik]. [N 96D (1989)] || monnik [SGV (1914)]
III-3-3
|
23440 |
monstrans |
monstrans (lat.):
de mónstrans (Q111p Klimmen),
monstrans (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
Een monstrans, een gouden of zilveren, meestal zonvormig vaatwerk waarin de H. Hostie ter aanbidding wordt uitgesteld. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
27686 |
monteur |
monteur:
montø̜̄r (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Vakman op de mijn die machines, leidingen en apparaten ineenzet en ook repareert. [N 95, 147]
II-5
|
33922 |
mooi pratend het paard op de nek kloppen |
feesten:
fīǝstǝ (Q111p Klimmen)
|
[N 8, 103e]
I-9
|
25169 |
mooi, helder weer |
lekker weer:
lekker waer (Q111p Klimmen),
schoon weer:
sjoën waer (Q111p Klimmen),
aanhoudend zomerweer: vas waer.
sjoeën waer (Q111p Klimmen),
zomig weer:
zaomig waer (Q111p Klimmen)
|
mooi weer zijn, gezegd van het weer [weren] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
23499 |
moordkruis |
herdenkingskruis:
herdingkingskruuts (Q111p Klimmen),
moordkruis:
e maordkrüts (Q111p Klimmen),
maordkruuts (Q111p Klimmen)
|
Een veldkruis opgericht op de plaats waar iemand vermoord werd [mòòrd-kruus, zoenkruis?] . [N 96A (1989)]
III-3-3
|
33809 |
moorkop |
moorkop:
mōǝrkǫp (Q111p Klimmen)
|
Paard met zwarte kop, manen en staart, terwijl de romp vele witte haren tussen de bruine onderkleur heeft. Het wordt muisvaal of vaalblauw geboren, maar wordt in het eerste levensjaar al zwart. [N 8, 63f]
I-9
|