e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
naad naad: nǭt (Klimmen) Verbinding die ontstaat bij het aanelkaarnaaien van twee stukken van een stof (Van Dale, pag. 1769). [Wi 5; S 25; Gi 1.IV, 14] II-7
naaf naaf: nāf (Klimmen) De ronde blok in het midden van het wiel waardoor de as steekt en dat met de velg verbonden is via de spaken. Ter versterking worden er naafbanden rond aangebracht. Zie ook de lemmata middennaafbanden, muilband en achternaafband in II.11. [N 17, 58, 40, 50b; N G, 43; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; L 20, 20a; L 39, 21; A 4, 20a; monogr.] I-13
naaf van het drijfwiel naaf: nāf (Klimmen) Middenstuk van het drijfwiel, waardoor de as gaat en waarin de spaken zitten. [N 34, B8; N 34, B9] II-7
naafbank schraag: šrāx (Klimmen  [(niet gebruikt)]  ) Werkbank waarin het afgezaagde stuk boomstam met behulp van dissel, handbijl en snijmes de ruwe vorm van een naaf krijgt. Het bestaat uit twee evenwijdige balken waaronder vier pootjes zijn aangebracht. Tussen de twee balken waren een vaste en een verstelbare pin aangebracht waartussen het houtblok werd vastgeklemd. Zie ook afb. 180. In Echt (L 381) was de naafbank onbekend. Men gebruikt hier de wielstoel om het houtblok op rond te kappen. Zie ook dat lemma. [N G, 6] II-12
naafbus bus: bø̜s (Klimmen) De metalen bus in de naaf van het karwiel die om het uiteinde van de karas draait. Het plaatsen van de naafbus in de dom werd in Q 113 bussen (b0sd) genoemd. Dit werk werd doorgaans door de wagen- of radmaker gedaan. Zie ook afb. 214-215. [N G, 43b; N 17, 59; JG 1a; JG 1b; L 39, 22; monogr.] II-11
naafspaakpen schoen: šōn (Klimmen) Het rechthoekige en plat uitgesneden uiteinde van de spaak dat in het spaakgat van de naaf wordt gedreven. Zie ook afb. 185 en het lemma ɛvelgspaakpenɛ in deze paragraaf en het lemma ɛspaakɛ in wld I.13, pag. 18-19.' [N G, 44b] II-12
naaien naaien: ni-jǝ (Klimmen), nię (Klimmen), nē̜ǝ (Klimmen) Algemene benaming voor naaien. Informanten uit P 119, P 188 en Q 77 merken op dat de benaming lappen ouder is dan naaien. [N 62, 1a; N 62, 1d; A 2, 70; A 37, 1c; L 31, 46; Gi 1.IV, 12; MW; RND; Wi 40; S 25; monogr.] II-7
naakt bloot: bloëd (Klimmen), naaks: naaksj (Klimmen, ... ), polkernaaks: pŏĕlkernaaksj (Klimmen), vgl. Rhein. Wb.: polkernacks.  poelkernaaksj (Klimmen) naakt [SGV (1914)] || zonder kleren, onbedekt [naakt, nakst, nakend, naaks, naks, bloot] [N 86 (1981)] III-1-3
naald naald: nǭlt (Klimmen) De naald is een draad gehard staal, voorzien aan de ene zijde van een spitse punt en aan de andere zijde van een oog om de draad door te steken. De kleermaker of naaister gebruikt ze om te naaien, te stoppen of te borduren. Men kent naalden in verschillende lengtes en diktes. De keuze van de naald hangt af van het beoogde doel, de draad en dikte van de draad en de dikte van de stof (Gerritse, pag. 26 en 27). [N 59, 11a; N 62, 49a; N 62, 49c; L 5, 2; L 8, 29; L B1, 76; Gi 1.IV, 13a; MW; Wi 6; S 25; monogr.] II-7
naampatroon patroon (<fr.): d`r petroeën (Klimmen), patroonheilige: patroenhellige (Klimmen) Een naampatroon, de heilige naar wie men is genoemd [namenspatroeën]. [N 96C (1989)] III-3-3