31619 |
onderkapper, nietenkapper |
nagelguts:
nāgǝlgø̜tš (Q111p Klimmen),
nagelgutsje:
nāgǝlgø̜tškǝ (Q111p Klimmen)
|
Soort beitel waarmee men onder de hoefnagel een kleine uitholling in de hoef maakt, om daarin de omgebogen niet te slaan. Zie ook afb. 233. [N 33, 373; N 33, 380]
II-11
|
23417 |
onderkerk |
crypte (<fr.):
indien gebruikt als bergruimte = niet: kelder; van de eredienst = kripte
kripte (Q111p Klimmen),
kerkkelder:
kirkkelder (Q111p Klimmen)
|
De ruimte, de kelder onder de gehele kerk [onderkerk?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19395 |
onderkussen, peluw |
hoofdpeluw:
hui-jpel (Q111p Klimmen),
huipel (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
høͅi̯pəl (Q111p Klimmen)
|
hoofdpeluw || Langwerpig, rond onderkussen onder het hoofdkussen (peul, pulling, uppeling, kopkussen) [N 79 (1979)] || peluw [SGV (1914)]
III-2-1
|
31316 |
onderlegplaat |
ponsblok:
pons˱blǫk (Q111p Klimmen)
|
Blokje met gaten van verschillende grootte, dat onder de plaat gelegd wordt waarin met een doorslag gaten moeten worden geslagen. Zie ook afb. 54. De schijf (Q 83) was een ijzeren blok waarin verschillende gaten waren aangebracht. [N 33, 349]
II-11
|
17619 |
onderlip |
onderlip:
òngerlùp (Q111p Klimmen)
|
onderlip [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18315 |
onderrok |
onderrok:
onger-ròk (Q111p Klimmen),
óngerrok (Q111p Klimmen)
|
onderrok (niet onderjurk) [sjort, onderschort, sjörket, zjuupke] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
32661 |
onderstaart |
schinkel:
šeŋkǝl (Q111p Klimmen)
|
De onderstaart is het achterste verbindingsstuk tussen de ploegboom en de onderbalk. Naar boven toe loopt de onderstaart uit in de ploegstaart. [N 11, 31.I.i; N 11A, 84f]
I-1
|
33941 |
onderstangen |
gebitstangen:
gǝbetštaŋǝ (Q111p Klimmen)
|
De twee naar onder stekende ijzeren delen van een bit dat gebruikt wordt om meer druk op de bek van het paard te kunnen uitoefenen. [N 13, 48]
I-10
|
33438 |
onderste balken van de schelf |
beierdshouter:
bɛi̯ǝšhǫu̯tǝr (Q111p Klimmen),
legerhouter:
lē̜ ̞gǝrhǫu̯tǝr (Q111p Klimmen)
|
De onderste balken van een schelf zijn ruwe, onbewerkte balken of boomstammetjes die op de gebintbalken rusten en naast elkaar gelegd de onderste laag van de schelf vormen. Zij zijn meestal rond. Zie ook het lemma "balken van de zolder boven de dorsvloer" (3.2.5). Zjidden is oorspronkelijk aan het Franse ''gîtes'' , dat in het volgend lemma in de term ''contre-gîtes'' voorkomt, ontleend, met herinterpretatie van de ''t'' tot een ''d'' vanuit het enkelvoud. Zie ook afbeelding 16.a bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schelf" (3.4.1).' [N 4, 68; N 4A, 13a; monogr.]
I-6
|
33065 |
onderste band van de schoof |
votband:
vot[band] (Q111p Klimmen)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''garveband'' (4.6.9). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) band het lemma ''garveband'' (4.6.9). [N 15, 22a]
I-4
|