23923 |
onze-lieve-heer |
onze-lieve-heer:
oos leven hieër (Q111p Klimmen),
s`lievehier (Q111p Klimmen),
slivvenhiër (Q111p Klimmen)
|
Onze Lieve Heer [slievenheer]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23927 |
onze-lieve-vrouw |
onze-lieve-vrouw:
oos leef vrouw (Q111p Klimmen),
slevrouw (Q111p Klimmen),
us leevevrouw (Q111p Klimmen)
|
Onze Lieve Vrouw [Lie(f)vrouw, Sliefvrouw]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23743 |
onze-lieve-vrouweplaat |
mariaplaat:
mariaplaat (Q111p Klimmen),
onzelievevrouw van altijddurende bijstand:
O.L.V. van Altieddoerende Biesjtand (Q111p Klimmen)
|
Een plaat, afbeelding van O.L.V. van Altijddurende Bijstand. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23971 |
onzedig |
onfatsoenlijk:
onfatsoenlik (Q111p Klimmen),
onzedig:
onzedig (Q111p Klimmen),
onzeedig (Q111p Klimmen),
wulps:
wöllepsj (Q111p Klimmen)
|
Onzedig, onzedigheid. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23970 |
onzedigheid |
varkenserij:
verrekeserie (Q111p Klimmen)
|
Onzedig, onzedigheid. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23647 |
onzevader |
onzevader:
d`n ónze vāder (Q111p Klimmen),
Onze Vader (Q111p Klimmen),
onze vader (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
paternoster:
d`r Pater Noster (Q111p Klimmen),
pater noster (Q111p Klimmen),
Paternoster (Q111p Klimmen),
vaderonzer:
`ne vadderónzer (Q111p Klimmen)
|
Het door de priester gezongen Pater Noster, het Onze Vader. [N 96B (1989)] || Het gebed "Onze Vader", "Pater noster"[Vadder-óns, Vadder-ónzer, noster]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23720 |
onzevaderkralen |
dikke kralen:
dieke kralle (Q111p Klimmen)
|
De Onze-Vaderkralen (6 stuks). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20557 |
ooft |
ooften:
bovendien twee vlakke streepjes op a en o
äöf (Q111p Klimmen),
in parten gesneden
äöf (Q111p Klimmen),
snitselen:
in schijven
sjnitsele (Q111p Klimmen)
|
ooft; Hoe noemt U: Appelen of peren, in schijven gedroogd (in de oven) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17592 |
oog |
oog:
auch (Q111p Klimmen),
aug (Q111p Klimmen),
o.ugə (Q111p Klimmen)
|
ogen [RND] || oog [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
33935 |
oogkleppen |
loesjen:
lušǝ (Q111p Klimmen)
|
Nagenoeg vierkante leren kleppen die ter hoogte van de ogen aan het hoofdstel vastgemaakt zijn. De oogkleppen dwingen het paard altijd voor zich uit te kijken, en voorkomen zo dat het naast zich iets zou bemerken dat het doet schrikken. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 28; monogr.]
I-10
|