27699 |
opzichterskamer |
stijgersboede:
štīgǝšbūt (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale])
|
Ruimte waar de opzichters voor en na de dienst bereikbaar zijn voor besprekingen en het schrijven van materiaalbonnen, het invullen van dienstenlijsten, etc. Op de Domaniale mijn had iedere opzichter zijn eigen loket. [N 95, 27; div.]
II-5
|
25082 |
ordenen, rangschikken |
op de plaats zetten:
o.d. plaatsj zette (Q111p Klimmen),
plaatsen:
plaatsje (Q111p Klimmen),
rangeren:
ranzjere (Q111p Klimmen),
ranzjére (Q111p Klimmen),
regelen:
reigele (Q111p Klimmen)
|
op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
29502 |
oren |
oren:
ūǝrǝ (Q111p Klimmen)
|
De rechtopstaande paaltjes van de stro-ezel. [N F, 13c]
II-9
|
23570 |
organist |
organist:
d`r organis (Q111p Klimmen),
organis (Q111p Klimmen),
örregenis (Q111p Klimmen),
orgelnist:
öllegernis (Q111p Klimmen)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22737 |
orgel |
orgel:
dr ölleger (Q111p Klimmen),
dr örgel (Q111p Klimmen),
dr örregel (Q111p Klimmen),
urregul (Q111p Klimmen),
ölleger (Q111p Klimmen),
øͅrgəldriəjər (Q111p Klimmen)
|
Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2, III-3-3
|
23005 |
orgel add. |
orgelen:
örgele (Q111p Klimmen)
|
Orgel spelen.
III-3-2
|
23571 |
orgel spelen |
de orgel spelen:
d`r örgel sjpieële (Q111p Klimmen),
op de orgel spelen:
op der ölleger sjpiële (Q111p Klimmen),
op der örregel sjpiële (Q111p Klimmen),
orgel spelen:
örgel speelen (Q111p Klimmen)
|
(op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22679 |
orgeldraaier |
orgeldraaier:
øͅrgəldriəjər (Q111p Klimmen)
|
Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
23389 |
orgelpijpen |
orgelpijpen:
de öllegerpiepe (Q111p Klimmen),
de örgelpiepe (Q111p Klimmen),
de örregelpīēpe (Q111p Klimmen),
urregulpiepe (Q111p Klimmen),
orgelspijpen:
de örregelspīēpe (Q111p Klimmen)
|
De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23572 |
orgeltrapper |
orgeltrapper:
örgeltrapper (Q111p Klimmen),
orgeltreder:
d`r örgeltrae-er (Q111p Klimmen),
Eerder zelden.
öllegertraeher (Q111p Klimmen)
|
De orgeltrapper, orgeltreder, die al pompend of tredend de blaasbalg van het orgel met lucht vulde [örgeltrèèjer, balketrèëner, herrejotswinkmecher?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|