e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
opzichterskamer stijgersboede: štīgǝšbūt (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Domaniale]) Ruimte waar de opzichters voor en na de dienst bereikbaar zijn voor besprekingen en het schrijven van materiaalbonnen, het invullen van dienstenlijsten, etc. Op de Domaniale mijn had iedere opzichter zijn eigen loket. [N 95, 27; div.] II-5
ordenen, rangschikken op de plaats zetten: o.d. plaatsj zette (Klimmen), plaatsen: plaatsje (Klimmen), rangeren: ranzjere (Klimmen), ranzjére (Klimmen), regelen: reigele (Klimmen) op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)] III-4-4
oren oren: ūǝrǝ (Klimmen) De rechtopstaande paaltjes van de stro-ezel. [N F, 13c] II-9
organist organist: d`r organis (Klimmen), organis (Klimmen), örregenis (Klimmen), orgelnist: öllegernis (Klimmen) De organist, orgelist. [N 96B (1989)] III-3-3
orgel orgel: dr ölleger (Klimmen), dr örgel (Klimmen), dr örregel (Klimmen), urregul (Klimmen), ölleger (Klimmen), øͅrgəldriəjər (Klimmen) Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)] III-3-2, III-3-3
orgel add. orgelen: örgele (Klimmen) Orgel spelen. III-3-2
orgel spelen de orgel spelen: d`r örgel sjpieële (Klimmen), op de orgel spelen: op der ölleger sjpiële (Klimmen), op der örregel sjpiële (Klimmen), orgel spelen: örgel speelen (Klimmen) (op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)] III-3-3
orgeldraaier orgeldraaier: øͅrgəldriəjər (Klimmen) Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)] III-3-2
orgelpijpen orgelpijpen: de öllegerpiepe (Klimmen), de örgelpiepe (Klimmen), de örregelpīēpe (Klimmen), urregulpiepe (Klimmen), orgelspijpen: de örregelspīēpe (Klimmen) De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)] III-3-3
orgeltrapper orgeltrapper: örgeltrapper (Klimmen), orgeltreder: d`r örgeltrae-er (Klimmen), Eerder zelden.  öllegertraeher (Klimmen) De orgeltrapper, orgeltreder, die al pompend of tredend de blaasbalg van het orgel met lucht vulde [örgeltrèèjer, balketrèëner, herrejotswinkmecher?]. [N 96B (1989)] III-3-3