e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ritnaald, larve van de kniptor ringworm: vrij naar het WLD  ne ringworm (Klimmen) ritnaald, koperworm, schadelijke kniptor-larve die van plantenwortels leeft [N 26 (1964)] III-4-2
ritsbeitel van de hoefsmid ritsbeitel: rets˱bęjtǝl (Klimmen) De beitel waarmee men een gleuf maakt in de onderkant van het hoefijzer. Zie ook afb. 225. Meestal wordt als ritsbeitel een stokbeitel gebruikt, een beitel die los aan een steel bevestigd kan worden. In de rits worden op de plaats waar de hoefnagels komen te zitten met een hoefijzerstamper gaten in het metaal gedreven voor de nagelkoppen. Die gaten worden dan vervolgens met behulp van een hoefijzerdoorslag doorgeslagen. [N 33, 362] II-11
ritsbeitel, kantbeitel ritsbeitel: rets˱bęjtǝl (Klimmen) Stalen beitel die dient voor het hakken van smalle groeven in metaal. De beitel heeft een enigszins speervormig toelopende punt, die smaller is dan het hechtgedeelte. Zie ook afb. 51. Volgens de invuller uit Q 121 diende de kruisbeitel om ijzer, klinknagels en lassen weg te kappen bij smalle gleuven. De beitel had een lengte die varieerde van 100 mm tot 250 mm. [N 33, 120; N 33, 111; N 33, 116; N 33, 117] II-11
ritselen kritselen: kritsjele (Klimmen), rispelen: rispele (Klimmen), ritselen: ritsele (Klimmen, ... ), ritselen (Klimmen) een zacht, onregelmatig, schuifelend, ruisend of krakend geluid geven [ritselen, rispelen, snirsen, krimmelen] [N 91 (1982)] || ritselen [SGV (1914)] III-4-4
ritsijzer ritsijzer: rets˱īzǝr (Klimmen) Hoefijzer waarin een rits of gleuf is aangebracht waarin zich de gaten voor de hoefnagels bevinden. Zie ook afb. 223. [N 33, 353] II-11
ritssluiting rits: rits (Klimmen), ritssluiting: ritssleting (Klimmen), ritssloeting (Klimmen) Ritssluiting [DC 64 (1989)] III-1-3
rivettenboor steekboor: štē̜k˱bǭr (Klimmen) Hol boorijzer waarmee de doorsnede van (een deel van) een dikke spijl of staaf verkleind kan worden. De boor wordt onder meer gebruikt bij het vervaardigen van de staven voor roosterwerk. Zie ook afb. 119. [N 33, 149] II-11
riviergrondel geuvie: WLD  govie (Klimmen) Hoe noemt u de grondel: een zoetwatervisje dat voorkomt in stromend en stilstaand water. Het is langgerekt van vorm en heeft één paar voeldraden aan de bek. Op de rug en flanken is het donker gevlekt en gestippeld met een groene of blauwachtige weerschijn [N 83 (1981)] III-4-2
robinia acacia: kacia (Klimmen), #NAME?  akkasia (Klimmen), Veldeke  akkazia (Klimmen) De acacia; heeft 10-35 cm. grote varenachtige bladeren samengesteld uit deelblaadjes van 3-5 cm lengte; in het begin van de zomerdraagt de boom hangende bloemtrossen; de takken wijzen soms naar boven (acacia, asdoorn). [N 82 (1981)] || Hoe noemt U: acacia [N 50 (1972)] III-4-3
rochelen rochelen: raochele (Klimmen), rŏŏchele (Klimmen), ròòchele (Klimmen) rochelen [SGV (1914)] || rochelen [klieke, kwalsteren, kwaaieren] [N 10a (1961)] III-1-2