34460 |
roepwoord voor de geit |
met, met:
mɛt, mɛt (Q111p Klimmen),
nettetje:
nętǝkǝ (Q111p Klimmen)
|
[N 19, 74e; VC 14, 2l r; L B2, 259e -263-; monogr.; N C, Q 111 add.]
I-12
|
34461 |
roepwoord voor de jonge geit |
mettetje, mettetje:
mętǝkǝ, mętǝkǝ (Q111p Klimmen)
|
[N 19, 74f; VC 14, 2m -r-]
I-12
|
34217 |
roepwoord voor de stier |
menne:
mɛnǝ (Q111p Klimmen)
|
[N 3A, 13]
I-11
|
30668 |
roerstokje |
roerhout:
rø̄rhǫwt (Q111p Klimmen),
roerhoutje:
rø̄rhø̜jtjǝ (Q111p Klimmen),
rø̄rhø̜ltjǝ (Q111p Klimmen),
roerstekje:
rø̄rštɛkškǝ (Q111p Klimmen)
|
Stukje hout voor het doorroeren van de verf. [N 67, 53c; div.]
II-9
|
25088 |
roest |
beroest:
berost (verrost) (Q111p Klimmen),
roest:
ros (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
ròs (Q111p Klimmen),
verroest:
verrost (berost) (Q111p Klimmen)
|
roest [SGV (1914)] || roest, rood- of bruingele bedekking die aan de oppervlakte van ijzer en staal ontstaat door verbinding met zuurstof, vooral in een vochtige omgeving [roester] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25084 |
roesten |
beroesten:
berosse (Q111p Klimmen),
roesten:
rosse (Q111p Klimmen)
|
roesten [SGV (1914)]
III-4-4
|
19441 |
roestplek |
roestplek:
sjpeikel = vochtvlekken
rosvlek (Q111p Klimmen),
roestvlek:
rosvlék (Q111p Klimmen)
|
Roestplek in het linnen (spot, spit, tikkel, maal, plek, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19410 |
roet |
roet:
root (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
Het rookzwart dat onder een ketel vastzit (zoet, zwart, roet, kroos) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
21363 |
roezemoezen |
wiezelen:
(inz. fluisteren).
wiezjele (Q111p Klimmen)
|
druk praten en fluisteren, gezegd van een groep mensen, roezemoezen [tipselen, strisselen, lispelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21095 |
rog |
rog:
WLD
rog (Q111p Klimmen)
|
Hoe noemt u de rog: een kraakbeenvis met een afgeplat schijfvormig lichaam. Het voorste deel van het lichaam (romp en borstvinnen) vormt een ronde tot vierkante schijf. Het lichaam eindigt in een lange dunne staart. De staart draagt twee rugvinnen. Aan de [N 83 (1981)]
III-2-3
|