20084 |
roos (rosa) |
roos:
rois (Q111p Klimmen),
ruəzə (Q111p Klimmen)
|
roos [SGV (1914)] || rozen [RND]
III-2-1
|
22426 |
roos van de schietschijf |
roos:
roees (Q111p Klimmen)
|
De ronde plek die dient als middelpunt van een schietschijf [roos, gaudeaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33376 |
rooster in de mestgoot |
rooster:
rȳǝstǝr (Q111p Klimmen)
|
Soms ligt onder in de mestgoot een rooster, een plank of plaat met gaten, die de mest tegenhoudt en alleen de gier moet doorlaten. Onder dit rooster bevindt zich een goot die met de gierput in verbinding staat. Zie ook afbeelding 10.A.e bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 42b]
I-6
|
29749 |
rooster in de monden |
rooster:
ryǝstǝr (Q111p Klimmen)
|
Rooster in de monden.waarop het vuur werd gestookt. [N 98, 115; monogr.]
II-8
|
20537 |
roosteren |
roosteren:
ruestere (Q111p Klimmen),
rūūstərrə (Q111p Klimmen)
|
roosteren; Hoe noemt U: Op een rooster braden (roosteren, horsen, hersen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
30030 |
roosterschuif |
schuif:
šȳf (Q111p Klimmen)
|
De schuif waarmee de uitstroomopening van de blusbak kan worden afgesloten. Voor de schuif bevindt zich doorgaans een rooster waarmee ongebluste deeltjes in de kalk kunnen worden opgevangen. Dergelijke harde stukjes werden in Q 121 'mannetjeren' ('m'nšǝrǝ') genoemd. [N 30, 32d; monogr.]
II-9
|
30662 |
roostertje |
rooster:
rȳǝstǝr (Q111p Klimmen),
verfzeef:
vęrǝf˲zēf (Q111p Klimmen),
zeef:
zēf (Q111p Klimmen)
|
Afdruiproostertje op het verfbakje dat wordt gebruikt om de verf regelmatig over de verfrol te verdelen. [N 67, 46c]
II-9
|
34606 |
rosdoek |
rosdoek:
rǫs˱dōk (Q111p Klimmen),
roszak:
ros˱zak (Q111p Klimmen)
|
Een onder de kar opgehangen doek waarin onder meer paardenvoer kan worden opgeborgen. [N 17, 84; A 26, 3a; monogr]
I-13
|
33924 |
roskam |
roskam:
rǫskamp (Q111p Klimmen)
|
IJzeren kam met 4 à 8 fijngetande en op regelmatige afstand van elkaar op de vlakke onderzijde geplaatste kamboorden om paarden - ook koeien- te kammen of te rossen, voornamelijk om het stof, plukjes, strootjes e.d. uit het paardehaar te kammen. Vooraan is een afzonderlijke naar boven wijdgetande kamboord. Over alle vlezige delen, te beginnen met het kruis, wordt tegen de haren in gekamd; beenachtige gedeelten worden niet geroskamd. Is het paard fijn van haar of glad gestreken, dan heeft de roskam geen zin. Daarna dient het paard geborsteld te worden met de roskam in de ene en de borstel in de andere hand. Zie afbeelding 24. [N 18, 139]
I-9
|
33923 |
roskammen |
roskemmen:
rǫskęmǝ (Q111p Klimmen)
|
Met borstel en kam - zie het volgende lemma - reinigen. [N 8, 102]
I-9
|