17737 |
ruiken |
ruiken:
Tans, J.G.H., Isoglossen rond Maastricht in de dialecten van Belgisch en Nederlandsch Zuid-Limburg. Maastricht, uitg. Van Aelst, 1938. 246 pp.
y, y: (Q111p Klimmen)
|
ruiken
III-1-1
|
33435 |
ruimte waar men stro hakselt en bewaart |
hakselzolder:
hɛksǝlzø̜ldǝr (Q111p Klimmen),
snijstal:
šništal (Q111p Klimmen),
snijzolder:
šnizø̜ldǝr (Q111p Klimmen)
|
Het stro dat als veevoer wordt gebruikt, wordt gehakseld (in stukken gesneden) en bewaard in een speciaal daartoe ingerichte "hakselbewaarplaats", of ergens waar toevallig plaats is (meestal in de schuur). Zie ook aflevering I.4, paragraaf 6.4 (blz. 149) over het snijden van het stro. Een aantal benamingen betreft niet de ruimte in de zin van een vertrek, maar een kist, bak of ton waarin het stro gehakseld dan wel het haksel bewaard wordt. De bewerkingen, hakselen, snijden en bewaren, worden in het lemma weerspiegeld. Opgaven als "in de schuur" of "in het kafhuis" zijn hier niet gehonoreerd. [N 5A, 72a en 72b; div.; monogr.]
I-6
|
33750 |
ruin |
ruin:
run (Q111p Klimmen)
|
Gecastreerde hengst. Als de veulens één à twee jaar zijn en de ballen voldoende gezakt en zichtbaar in de balzak zijn, worden zij gecastreerd. Een hengst van drie tot vijf jaar die om de een of andere reden op deze leeftijd nog gecastreerd wordt, wordt meestal gesneden hengst en niet ruin genoemd. [JG 1a, 1b; A 4, 2c; L 20, 2c; L 39, 43; N 8, 20 en 38; S 27; monogr.]
I-9
|
25115 |
ruisen (van de wind) |
broezen:
broesje (Q111p Klimmen),
broeze (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
lispelen:
lispele (Q111p Klimmen),
ruisen:
roesje (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
suizen:
soeze (Q111p Klimmen)
|
bruisen, ruisen (wind) || het geluid dat een stroom van lucht of een vloeistof maakt bij het gaan door of schuren langs iets of in zijn baan [ruisen, ruizelen, reuzelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24847 |
ruisen van bladeren |
ruisen:
#NAME?
rōēsje (Q111p Klimmen),
Veldeke
’t roesje (Q111p Klimmen)
|
Het ruisen van bomen (ruisen, ruizelen, reuzelen, snirsen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22753 |
ruiten in het kaartspel |
ruiten:
roeten-oas (Q111p Klimmen)
|
Ruiten: Ruiten aas. [SGV (1914)]
III-3-2
|
30772 |
ruitenzetter |
glaszetter:
glās˲zętǝr (Q111p Klimmen),
ruiteninzetter:
rūtǝzętǝr (Q111p Klimmen)
|
Vakman die ruiten op maat maakt en inzet. De 'ruitenkremer' trok vroeger met zijn 'glaskast' ('glāskas') op de rug langs de dorpen in de omtrek van Sittard om gebroken ruiten te vervangen. [N 67, 98d; monogr.]
II-9
|
21937 |
ruitijd |
muit:
de moet (Q111p Klimmen)
|
Hoe heet de tijd waarin de duiven verpluimen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
17885 |
ruk |
rutsch (du.):
roets (Q111p Klimmen)
|
Ruk: snelle korte beweging waardoor iets of iemand met een schok van zijn plaats wordt getrokken (ruk, snuk, snoek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25148 |
rukwind |
stuifwind:
sjtōēfwind (Q111p Klimmen),
⁄ne sjtoef wind (Q111p Klimmen),
windstoot:
windsjtoët (Q111p Klimmen)
|
rukwind, plotselinge, felle wind [trekwind, snuk wind, strobatie] [N 81 (1980)] || windstoot, ruk of stoot van de wind [hort, buis] [N 81 (1980)]
III-4-4
|