e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sluiten (van grond) sluiten: sjlete (Klimmen) hard worden, gezegd van aarde [vervloeren, sluiten] [N 81 (1980)] III-4-4
sluitklep broekenklep: brookeklép (Klimmen), duivenslag: vgl. Van Dale: duivenslag, inrichting waardoor duiven hun hol wel vrij kunnen binnengaan, maar er niet zelf uitkomen. WNT duif, ss. duivenslag, toestel waardoor de duiven hun hok wel in, maar niet uit kunnen gaan. [-> metafor.?]  dōēvesjlaag (Klimmen), klep: klep (Klimmen), klép (Klimmen), slag: sjlaag (Klimmen) klep van een broek met sluitklep aan de voorkant [bokseslaag, presenteerblad] [N 23 (1964)] III-1-3
sluitmand sluitmandel: šlūtmaŋǝl (Klimmen) In het algemeen een uit wissen gevlochten mand met een deksel. [N 40, 109; monogr.] II-12
sluitriem slietingsleertje: šlēteŋslē̜rkǝ (Klimmen) Riempje waarmee de delen van het haamslot op hun plaats gehouden worden. [JG 1a; N 36, 13] I-10
sluitspeld krammenspang: kremsjpang (Klimmen), toespang: toesjpang (Klimmen), ⁄n toew sjpang (Klimmen) sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)] III-2-2
sluitspier van de aars aarsdarm: aasjderrem (Klimmen) spier die de aarsopening sluit [rem] [N 10c (1995)] III-1-1
sluitsteen slietsteen: šlētštęjn (Klimmen) De steen die als laatste in het midden van de segmentboog wordt geplaatst. [N 32, 19d; monogr.] II-9
sluitstuk van de asstroppen brug: brø̜k (Klimmen) Verbindingsstuk waarmee de asstroppen met behulp van moeren en bouten om het asblok heen gesloten worden. Zie ook afb. 195. [N G, 48c] II-12
slurpen slurpen: sjlurpe (Klimmen), sjlörpe (Klimmen), sjlörreppe (Klimmen), sjlörrəpə (Klimmen) je moet niet zo slurpen [DC 35 (1963)] || slorpen [SGV (1914)] || slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)] III-2-3
smaak geschmack (du.): mīēne gesjmak is bedorve durch (Klimmen), smaak: sjmaak (Klimmen, ... ), t sjpèk hèèt ne gatse sjmaak (Klimmen) smaak: het spek heeft een ranzige smaak [N 10 (1961)] || smaak: mijn smaak is bedorven door die rotte appel [N 10 (1961)] III-1-1