e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
snoer klatsool: klatšoel (Klimmen), smikkeslag: šmekǝšlāx (Klimmen), smikkesnoer: šmekǝšnōr (Klimmen), snoer: šnōr (Klimmen) Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.] I-10
snor schnauz (du.): sjnuits (Klimmen), šnauts (Klimmen), snor: šnor (Klimmen) snor (knevel) [DC 01 (1931)] || snorbaard [SGV (1914)] III-1-1
snorren ronken: ronke (Klimmen), snorken: sjnörke (Klimmen), soezen: (langszoeze = voorbij snorren).  zoeze (Klimmen) een ruisend-brommend geluid maken, gezegd van bijv. een kacheltje [snorren, snorzen] [N 91 (1982)] || snorren III-4-4
snot pups: pøpš (Klimmen), snot: šnot (Klimmen) Coryza avium contagiosa of snot is een verkoudheid, gepaard gaande met neusvloeiing. De kippen hebben zwarte natte neuzen, ze niezen en de ademhaling kan bemoeilijkt zijn. De ogen zijn vochtig; de leg is teruggelopen en de eetlust is verminderd. Snot als alleenstaande ziekte is niet zo ernstig, meestal gaat snot gepaard met andere ademhalingsziekten. [N 19, 64; monogr.] I-12
snotneus kute-naas: koetnaas (Klimmen), (2 betekenissen)  koetnaas (Klimmen), kute-nelis: ⁄ne koetnelles (Klimmen), (= kwajongen).  koetnelles (Klimmen), snotaap: snoͅtāp (Klimmen), snotteraar: sjnôêteraer (Klimmen), snotteraar (zn.): ne sjnôôteraer (Klimmen), snotternaas: (letterl. betekenis)  sjnoeëternaas (Klimmen), snuiteraar: sjnoeëteraer (Klimmen), snuitsnaas: sjnoetsnaas (Klimmen) een kind dat zich met zaken bemoeit en daarover een mening geeft, waarvoor het nog te jong is [snotneus, snotter, aap, koetneus, plathoek] [N 85 (1981)] || neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] || snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)] III-1-2, III-1-4
snottebel klokkenzeilder: (klokketouwen): slijm uit beide neusgaten  klokkezeilder (Klimmen), koet: neusslijm  n koet (Klimmen), koetnelles: snotneus  koetnelles (Klimmen), snotter: neusvuil  sjnoeëter (Klimmen), snotterdoppe: enne sjnôôterdöppe (Klimmen) neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] III-1-2
snotteren snotteren: sjnoeëtere (Klimmen) Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)] III-1-2
snuifje snuif: sjnoeve = werkwoord  sjnoef (Klimmen), snuifje: sjnūūfkə (Klimmen) snuifje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid tabak die men in een keer opsnuift (snuifje, snuit, kees, prise) [N 80 (1980)] III-2-3
snuit muil: mul (Klimmen), snoet: Veldeke  de sjnoet (Klimmen), snoets: sjnoets (Klimmen), WLD  sjnōēts (Klimmen), snuit: šnūt (Klimmen), snuits: sjnoets (Klimmen), sjnōēts (Klimmen) [N 19, 25; N 76, 11; L 7, 8; JG 1a]gezicht, gelaat: spotbenamingen [N 10 (1961)] || Hoe noemt u het vooruitstekende deel van het aangezicht van dieren (snuit, snoefel) [N 83 (1981)] || Snuit [SGV (1914)] I-12, III-1-1, III-4-2
snuit van de wagen snuit: šnut (Klimmen) De voorkant van de twee balken die samen de vork vormen, waartussen de dissel is bevestigd. [N 17, 44c; N G, 70g; JG 1d] I-13