e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

Gevonden: 7823
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bisschop bisschop: `ne bössjep (Klimmen), eine busschep (Klimmen), enne bössjep (Klimmen) Een bisschop [busschop, biskop, bissjep]. [N 96D (1989)] III-3-3
bit gebit: gǝbet (Klimmen) IJzeren mondstuk aan het hoofdstel dat men een paard in de mond, boven de onderkaak legt, en waaraan de teugels bevestigd zijn. De meeste bitten bestaan uit een rechte stang, sommige hebben een beugel in het midden om te voorkomen dat het paard zijn tong op de stang legt. Voor enkele plaatsen (L 270, Q 75, 94, 169, 174 en179) wordt gemeld dat de opgegeven term ook ter aanduiding van het wolfsgebit gebruikt wordt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 19, 38b, 41; L 35, 45b; monogr.] I-10
bitringen gebitsringen: gǝbetsreŋ (Klimmen), vaarringen: vārreŋ (Klimmen) De beide ringen aan het einde van de bitstang. [N 13, 44] I-10
bitstang gebitsstang: gǝbetsštaŋ (Klimmen) De ijzeren stang van het bit dat het paard in zijn mond heeft. De benaming voor dit onderdeel is vaak hetzelfde als die voor het bit in zijn geheel. [N 13, 42] I-10
bitterkruid donderkruid: Veldeke bergbitterkruid (VD: alleen bitterkruid: picris hieracioides) (GrTh: 432)  donderkroed (Klimmen), hommelskruid: Veldeke bergbitterkruid  hómmelskroed (Klimmen) bergbitterkruid [N 92 (1982)] III-4-3
bivakmuts bivakmuts: bivak-mutsj (Klimmen), bivakmutsj (Klimmen) bivakmuts, nauw om hoofd en hals sluitend wollen muts die alleen een deel van het gezicht onbedekt laat [N 25 (1964)] III-1-3
blaar blaar: bluor (Klimmen), blǭr (Klimmen) Blaar: blaasachtige opzetting van de huid (blaar, blein). [N 84 (1981)] || Bolvormige verhevenheid in het schilderwerk. Blaren treden vooral op wanneer het oppervlak van het te schilderen voorwerp niet goed droog is of wanneer er geen goede hechting van de verflaag aan het materiaal heeft plaatsgehad. [N 67, 69b; monogr.] II-9, III-1-2
blaasbalg van het orgel blaasbalg: blosbalk (Klimmen), d`r blaosbalk (Klimmen), der blaosballek (Klimmen) De blaasbalg van het orgel. [N 96B (1989)] III-3-3
blaasbalgklep blaaspijp: blǭspīp (Klimmen), lochtklep: loxklɛp (Klimmen) In een blaasbalg met twee compartimenten, zowel de benaming voor de aanvoerklep voor de lucht als voor de klep in het vaste tussenschot waardoor de lucht van de ene kamer in de ander geperst kan worden en via de luchtleiding naar het smidsvuur kan stromen. Op deze wijze ontstaat een onafgebroken luchtstroom. Zie voor het woordtype fok ook het lemma "trekopeningen" in Wld ii.8, pag. 62. [N 33, 14; N 33, 15] II-11
blaasbalgpijp, luchtaanvoerleiding lochtpijp: loxpīp (Klimmen) De leiding die de lucht van de blaasbalg naar het vuur voert. Bij ouderwetse smidsvuurhaarden werd de luchtstroom aan de zijkant van het smidsvuur toegevoerd. De blaasbalgpijp liep daarbij in een verbreed uiteinde uit dat één geheel uitmaakte met een dikke ijzeren plaat, het oogijzer. Deze plaat was met ijzeren bouten aan de brandmuur verankerd. Bij moderne smidsvuurhaarden mondt het uiteinde van de luchtaanvoerleiding uit in de onder de vuurhaard aangebrachte smidsvorm of windkast. Zie ook afb. 6 en het lemma "smidsvorm, blaasgat". [N 33, 20] II-11