e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stamppot met stokvis stevelenknecht: Syst. WBD  sjtieëvelleknech (Klimmen) Stamppot van aardappelen met stokvis en uien (pratmoes, stieveleknech, kalvètsj?) [N 16 (1962)] III-2-3
standbeeld standbeeld: sjtambe.lt (Klimmen) standbeeld [RND] III-3-2
standolie dubbel gekookte lijnolig: dø̜bǝl gǝkǭk˱dǝ līnǭlex (Klimmen), standolie: štant˱ǭli (Klimmen) Lijnolie die gedurende 8 √† 10 uur tot 3000 C. werd verhit. De lijnolie wordt daardoor stroperig en lichtgeel of groen van kleur. [N 67, 13d] II-9
standolieverf ouderwetse oligsverf: awǝrwɛtsǝ ǭlexs˲vɛrǝf (Klimmen), standlak: štantlak (Klimmen), standolieverf: štant˱ǭlivęrǝf (Klimmen) Verf die is samengesteld uit oude standolie, terpentijnolie en zuivere verfstoffen. Standolieverf wordt vooral voor schilderwerk binnenshuis gebruikt. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(verf)' het lemma 'Verf'. [N 67, 19d] II-9
stapvoets gaan (stapvoets) gaan: (Klimmen), stappen: štapǝ (Klimmen) De langzaamste gang van het paard (stap, draf, galop) waarbij de vier voeten in de volgende volgorde opgeheven en weer neergezet worden: links achter, links voor, rechts achter, rechts voor, links voor, rechts achter, rechts voor en links achter. Zijn de vier hoefslagen niet duidelijk hoor- en zichtbaar, dan noemt men de stap onregelmatig. Zie afbeelding 8. [N 8, 81a] I-9
station statie (<lat.): de sjtaasje (Klimmen), sjtase (Klimmen), sjtasjie (Klimmen), stasje (Klimmen) de plaats van aankomst en vertrek van treinen [station, statie, halte] [N 90 (1982)] III-3-1
steeg, steegje gats, gatsje: gats (Klimmen, ... ), getske (Klimmen), alg. gebruikt  gôôtsj (Klimmen), nieuw woord  gètske (Klimmen), steeg, steegje: sjteeg (Klimmen) een smalle, armoedige straat [slop, straatje, steeg, gats] [N 90 (1982)] || steeg [SGV (1914)] || steegje [SGV (1914)] || steegje; Hoe noemt men een smal - tussen de huizen? [DC 31 (1959)] III-3-1
steek steek: sjteiek (Klimmen), sjtieëk (Klimmen, ... ), tuit: tööt (Klimmen) steek [SGV (1914)] || steek, hoed waarvan de (gedeeltelijke opgeslagen) luifel in twee punten uitloopt (zoals de militarie steek) [suuberood, severo, tööt] [N 25 (1964)] III-1-2, III-1-3
steek met drie hoeken drietuit: driŭĕ-tööt (Klimmen) steek, hoed waarvan de (gedeeltelijke opgeslagen) luifel drie hoeken vertoont (bijv. een bepaalde priesterhoed) [drieteut, drietip, drejtik, tööt] [N 25 (1964)] III-3-3
steekbeitel steekbeitel: štē̜k˱bęjtǝl (Klimmen) Houtbeitel met een plat beitelblad dat aan de voorkant één schuingeslepen zijde heeft. De zijkanten van het blad zijn recht of afgeschuind. De steekbeitel wordt vooral gebruikt voor het met de hand afsteken van hout, bijvoorbeeld bij het maken van houtverbindingen. Zie ook afb. 64. [N E, 25b; N 53, 35a-b; N 53, 34a; A 14, 12a add.; A 32, 2 add.; monogr.] II-12