20757 |
stamppot met stokvis |
stevelenknecht:
Syst. WBD
sjtieëvelleknech (Q111p Klimmen)
|
Stamppot van aardappelen met stokvis en uien (pratmoes, stieveleknech, kalvètsj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
22730 |
standbeeld |
standbeeld:
sjtambe.lt (Q111p Klimmen)
|
standbeeld [RND]
III-3-2
|
30590 |
standolie |
dubbel gekookte lijnolig:
dø̜bǝl gǝkǭk˱dǝ līnǭlex (Q111p Klimmen),
standolie:
štant˱ǭli (Q111p Klimmen)
|
Lijnolie die gedurende 8 à 10 uur tot 3000 C. werd verhit. De lijnolie wordt daardoor stroperig en lichtgeel of groen van kleur. [N 67, 13d]
II-9
|
30602 |
standolieverf |
ouderwetse oligsverf:
awǝrwɛtsǝ ǭlexs˲vɛrǝf (Q111p Klimmen),
standlak:
štantlak (Q111p Klimmen),
standolieverf:
štant˱ǭlivęrǝf (Q111p Klimmen)
|
Verf die is samengesteld uit oude standolie, terpentijnolie en zuivere verfstoffen. Standolieverf wordt vooral voor schilderwerk binnenshuis gebruikt. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(verf)' het lemma 'Verf'. [N 67, 19d]
II-9
|
33847 |
stapvoets gaan |
(stapvoets) gaan:
gǭ (Q111p Klimmen),
stappen:
štapǝ (Q111p Klimmen)
|
De langzaamste gang van het paard (stap, draf, galop) waarbij de vier voeten in de volgende volgorde opgeheven en weer neergezet worden: links achter, links voor, rechts achter, rechts voor, links voor, rechts achter, rechts voor en links achter. Zijn de vier hoefslagen niet duidelijk hoor- en zichtbaar, dan noemt men de stap onregelmatig. Zie afbeelding 8. [N 8, 81a]
I-9
|
21166 |
station |
statie (<lat.):
de sjtaasje (Q111p Klimmen),
sjtase (Q111p Klimmen),
sjtasjie (Q111p Klimmen),
stasje (Q111p Klimmen)
|
de plaats van aankomst en vertrek van treinen [station, statie, halte] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21260 |
steeg, steegje |
gats, gatsje:
gats (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
getske (Q111p Klimmen),
alg. gebruikt
gôôtsj (Q111p Klimmen),
nieuw woord
gètske (Q111p Klimmen),
steeg, steegje:
sjteeg (Q111p Klimmen)
|
een smalle, armoedige straat [slop, straatje, steeg, gats] [N 90 (1982)] || steeg [SGV (1914)] || steegje [SGV (1914)] || steegje; Hoe noemt men een smal - tussen de huizen? [DC 31 (1959)]
III-3-1
|
17821 |
steek |
steek:
sjteiek (Q111p Klimmen),
sjtieëk (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
tuit:
tööt (Q111p Klimmen)
|
steek [SGV (1914)] || steek, hoed waarvan de (gedeeltelijke opgeslagen) luifel in twee punten uitloopt (zoals de militarie steek) [suuberood, severo, tööt] [N 25 (1964)]
III-1-2, III-1-3
|
23306 |
steek met drie hoeken |
drietuit:
driŭĕ-tööt (Q111p Klimmen)
|
steek, hoed waarvan de (gedeeltelijke opgeslagen) luifel drie hoeken vertoont (bijv. een bepaalde priesterhoed) [drieteut, drietip, drejtik, tööt] [N 25 (1964)]
III-3-3
|
31907 |
steekbeitel |
steekbeitel:
štē̜k˱bęjtǝl (Q111p Klimmen)
|
Houtbeitel met een plat beitelblad dat aan de voorkant één schuingeslepen zijde heeft. De zijkanten van het blad zijn recht of afgeschuind. De steekbeitel wordt vooral gebruikt voor het met de hand afsteken van hout, bijvoorbeeld bij het maken van houtverbindingen. Zie ook afb. 64. [N E, 25b; N 53, 35a-b; N 53, 34a; A 14, 12a add.; A 32, 2 add.; monogr.]
II-12
|