34296 |
tuierhamer |
koehamer:
kou̯hāmǝr (Q111p Klimmen),
riethamer:
rīthāmǝr (Q111p Klimmen)
|
De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
stap:
štap (Q111p Klimmen),
tuierhout:
tȳrhǫu̯t (Q111p Klimmen),
tuierpaal:
tøi̯ǝrpǭl (Q111p Klimmen),
tø̜i̯ǝrpǭl (Q111p Klimmen)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
34291 |
tuierplaats |
spansel:
špɛnsǝl (Q111p Klimmen)
|
Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.]
I-11
|
31148 |
tuigleer, zadelleer |
huid:
hūt (Q111p Klimmen)
|
Het leer zoals de zadelmaker dat van de looier betrekt. Het is bestemd voor zadel, haam en riemen van paarden. Het woordtype bloot duidt op huid of vel waarvan de haren verwijderd zijn. [N 36, 1; Li 1963, 45]
II-10
|
21870 |
tuimelen, over de kop gaan |
veilingkosten:
de veilingkoste (Q111p Klimmen)
|
het dubbele opbrengen van het oorspronkelijke bod op een veiling [tuimelen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
19772 |
tuin |
koolhof:
(Tuin).
koilef (Q111p Klimmen)
|
hof [SGV (1914)]
III-2-1
|
33506 |
tuinbonen |
morenbonen:
+ WLD
môêrebôên (Q111p Klimmen),
Veldeke
moeëreboeën (Q111p Klimmen),
paardsbonen:
± WLD is iets kleiner (dan de môêrebôên of wöllebôên)
paesjbôên (Q111p Klimmen),
wollebonen:
Veldeke ook
wölleboéën (Q111p Klimmen),
± WLD
wöllebôên (Q111p Klimmen)
|
Een tuinboon, een grote soort boon labboon, paardsboon, boerenteen, molleboon, mokboon, wul, zwartvoet, huisboon, moffelboon, duiveboon, flodderboon, moffel, moffeboon, knauwboon, willeboon, paardeboon, jodenboon, roomse boon). [N 82 (1981)]
I-7
|
19749 |
tuinhuisje |
zomerhuisje:
zoimerhŭŭske (Q111p Klimmen)
|
priëel [SGV (1914)]
III-2-1
|
33593 |
tuinkers |
kers:
+ WLD
kaarsj (Q111p Klimmen)
|
Tuinkers; de plant heeft duidelijk witte of roodachtige bloempjes in een smalle tros en schuinopstaande vruchtjes die ongeveer een halve cm lang zijn, de bladerenzijn zeer fijn verdeeld, de stengel en kalkrijke vruchten zijn blauw berijpt (kers, tuinkers, [N 82 (1981)]
I-7
|
33542 |
tuinkervel |
kelver:
kɛləvər (Q111p Klimmen),
Veldeke ook - (metathesis)
kellever (Q111p Klimmen),
kervel:
+ WLD
kérrevel (Q111p Klimmen),
Veldeke
kervel (Q111p Klimmen)
|
Tuinkervel; een één of tweejarig kruid, 30-60 cm hoog, met witte bloemen; de bladeren worden gebruikt in soep, sausen en salade (kervel, gervel, kelver, scharnpiep). [N 82 (1981)]
I-7
|