e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vaatje, maat van 250 liter vat: 1 vingerhood = ± 0,01 lieter 1 mäötje = ± 0,10 lieter 1 sjöpke = ± 0,25 lieter 1 pint = ± 0,60 lieter 1 beksjke = ± 1/4 pint 1 hèjfke = ± 1/2 kan 1 kan = ± 1,40 lieter 1 anker = ± 30 kan 1 aam = ± 4 anker 1 iëker = ± 8 kan sjtök = oude wijnmaat van ? vaan = oude biermaat van ? tien = oude kolenmaat van 1/2 hectoliter of 2 kuipen okshoof = oude wijnmaat van ? Alle vorengenoemde maten en gewichten zijn in onbruik. De woorden zijn alleen nog bij ouderen bekend.  vat (Klimmen) de maat die een inhoud aangeeft van 250 liter [kwartje, meuken, okshoofd, vaatje] [N 91 (1982)] III-4-4
vadem, maat van uitgestrekte armen vadem: vaam (Klimmen) de maat die de afstand aangeeft tussen de rechter en de linkerhand bij zijdelings uitgestrekte armen (± 1,7m-1,9m) [rek, vadem, vaam] [N 91 (1982)] III-4-4
vademen (de/een) naald(e) invamen: dǝ nǭlt envē̜mǝ (Klimmen), (de/een) naald(e) vamen: ǝn nǭlt vē̜mǝ (Klimmen), inrijen: eri-jǝ (Klimmen), invamen: evē̜mǝ (Klimmen) Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.] II-7
vader pap: pap (Klimmen), vader: vadder (Klimmen), vader (Klimmen) vader [SGV (1914)] III-2-2
vagebond landloper: ⁄ne landluiper (Klimmen) een persoon zonder vaste woonplaats en zonder middelen van bestaan, vaak met een slecht gedrag [vagebond, kreugekruier, skoefel] [N 85 (1981)] III-1-4
vagevuur vagevuur: t vagevuur (Klimmen, ... ), ut vagevuur (Klimmen), vagevuur (Klimmen) Het vagevuur [vèègvuur, veëjevuur]. [N 96D (1989)] || vagevuur [SGV (1914)] III-3-3
vagina, geslachtsorgaan van de merrie kling: kleŋ (Klimmen), lijf: līf (Klimmen) Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40] I-9
vak van een kast vak: vak (Klimmen, ... ) Deel van een kast dat door schotjes of deurtjes van de rest gescheiden is (vak, loket) [N 79 (1979)] III-2-1
vakbond bond: bont (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) Vereniging van werknemers. Men kende een katholieke en een socialistische vakbond. [N 95, 982; N 95, 982 add.] II-5
vakwerkbouw rijwerk: rijwęrǝk (Klimmen), vakwerk: vakwęrǝk (Klimmen) Bouwwijze die zich kenmerkt door het feit dat het muurwerk ervan is samengesteld uit een geraamte van staande, liggende en soms ook diagonaal lopende houten balken. Zie ook afb. 46. Bij de vakwerkbouw ging men als volgt te werk. Rechtop in de grond plaatste men ruw behakte, houten balken langs de hele omtrek van het te bouwen huis. Daar tussenin spande men regels, horizontaal lopende balken. Tussen deze regels werd een vlechtwerk van latten en twijgen bevestigd. Hierover smeerde men vervolgens een laag leem waardoor koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens- of mensenhaar was gemengd. Nadat deze eerste leemlaag was gedroogd, werd meestal nog een tweede laag aangebracht, die glad werd afgewerkt. Wanneer ook deze laag droog was, werd het geheel met kalk gewit. In plaats van een vlechtwerk werd ook wel metselwerk tussen de balken aangebracht. De balken werden in een aantal plaatsen zwart geverfd. In Q 208 noemde men dit: 'zwarten' ('šw'tsǝ'). Het onderste gedeelte van de muren, in Q 121 'sokkel' ('zǫkǝl') genoemd, werd met teer zwart gemaakt. Sommige invullers (bijvoorbeeld uit Q 20 en Q 113) vermelden ook het gebruik van een natuur- of bakstenen fundament waarop het raamwerk werd geplaatst. In Q 20 werd zo'n gemetselde fundering met de term 'gezwel' ('gǝšw'l', mv. 'gǝšw'ldǝr') en in Q 196 en Q 196a met 'gescheut' ('gǝšø̄j') aangeduid. Volgens Lochtman (pag. 28) was het nadeel van dit soort behuizingen dat er zich vaak wandluizen in de leem nestelden. In Q 121 werden dergelijke huizen dan ook geringschattend 'wantsenboeden' ('wantsǝbūdǝ') genoemd. [N 31, 45a; N 4A, 52f; monogr.; Vld] II-9