32501 |
vlechten van de bodem |
bodemen:
bø̜̄mǝ (Q111p Klimmen)
|
Het vlechten van de bodem, waarbij de tenen tussen de bodemstekken door worden gehaald. Zie ook afb. 271. [N 40, 47; monogr.]
II-12
|
30184 |
vlechttwijgen |
geerden:
gē̜rdǝ (Q111p Klimmen),
witsen:
witšǝ (Q111p Klimmen)
|
De twijgen die horizontaal door de vlechtlatten worden gevlochten. [N 4A, 53b; N 31, 45d; monogr.; div.]
II-9
|
30185 |
vlechtwerk |
rijwerk:
rijwęrǝk (Q111p Klimmen),
riwęrǝk (Q111p Klimmen)
|
Het vlechtwerk van latten en twijgen dat in het open vak, gevormd door de horizontale en verticale balken, wordt aangebracht. [N 4A, 53d; N 31, 45c]
II-9
|
24457 |
vleermuis |
blaarmuis:
blaarmōēs (Q111p Klimmen)
|
vleermuis [DC 40 (1965)]
III-4-2
|
20944 |
vlees |
vlees:
vleisj (Q111p Klimmen)
|
vlees [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
23942 |
vlees derven |
ontzeggen:
ontzegke (Q111p Klimmen),
vleesloos eten:
vleesjloos ete (Q111p Klimmen),
zich onthouden:
zich onthawte (Q111p Klimmen),
zich vlees ontzeggen:
zich vleisj óntzègke (Q111p Klimmen)
|
Zich onthouden van vlees e.d., zich vlees e.d. ontzeggen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33784 |
vlees- en spieraanzetting links en rechts op de borst |
kussens:
kø̜sǝs (Q111p Klimmen)
|
[N 8, 11; N 8, 31 en 32.2]
I-9
|
30802 |
vleeskant |
vleeskant:
vlęjškant (Q111p Klimmen)
|
De kant van de huid waar de haren van het dier niet gezeten hebben, de vleeskant. [N 60, 3b; N 60, 3c; N 36, 2b]
II-10
|
34130 |
vleeskoe |
vleeskoe:
vlɛi̯škǫu̯ (Q111p Klimmen)
|
Koe die vlezig van bouw is. [N 3A, 149]
I-11
|
32346 |
vleeskuip, vleesvat |
slachttijn:
šlaxtin (Q111p Klimmen)
|
Kuip of vat waarin vleesproducten geconserveerd en bewaard worden. [N E, L]
II-12
|