23708 |
weesgegroet |
weesgegroet:
d`r weesgegroot (Q111p Klimmen),
enne weesgegroet (Q111p Klimmen),
weesgegroet (Q111p Klimmen)
|
Het gebed "Weesgegroet Maria", "Ave Maria", groetenis [jejruust zais(t) de Maria]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23719 |
weesgegroetkralen |
kleine kralen:
klein kralle (Q111p Klimmen)
|
De Weesgegroet-kralen (53 stuks). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33698 |
weg over het erf |
vaart:
vārt (Q111p Klimmen)
|
Een weg over het boerenerf, langs of tussen de gebouwen door. Deze weg ontbreekt bij gesloten boerderijen. [N 5A, 75b; N 5, 111]
I-8
|
23869 |
wegbereiders van de processie |
bijlenmannen:
bielemanne (Q111p Klimmen),
bijlenmanner:
bielemander (Q111p Klimmen)
|
De groep (militairen, leden van de schutterij) die in de processie vooruit loopt en de eventuele hindernissen opruimt die de processie op haar weg vindt [bielemaander, bielemennekes]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
30734 |
wegdassen |
dassen:
dasǝ (Q111p Klimmen),
slechten:
šlɛxtǝ (Q111p Klimmen),
uitwissen:
ūtwesǝ (Q111p Klimmen),
wegstrijken:
wɛxštrīkǝ (Q111p Klimmen)
|
Kwaststrepen in pas aangebrachte verf met behulp van een daskwast wegwerken. [N 67, 76b]
II-9
|
17907 |
weggrissen |
rutschen (du.):
roetse (Q111p Klimmen)
|
grissen: Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17979 |
wegkwijnen |
uitteren:
oettaere (Q111p Klimmen)
|
(Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke (kwijnen, kwelen, pratten, afteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21159 |
wegwijzer |
wegwijzer:
waegwiezer (Q111p Klimmen),
wāēgwiēzer (Q111p Klimmen)
|
een plank, bord, enz. met de richting van de weg, de afstand enz. (hand, handwijzer, wegwijzer) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33663 |
wei |
wei:
wēi̯ (Q111p Klimmen),
wē̜i̯ (Q111p Klimmen),
węi̯ (Q111p Klimmen)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|