21881 |
winst |
winst:
de wins (Q111p Klimmen)
|
de opbrengst boven de kosten [winst, voordeel, bonheur, beneficie, rabat, avetje] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
29646 |
winteren |
afsterven:
āfštęrǝvǝ (Q111p Klimmen),
in de rot:
en dǝr rǫt (Q111p Klimmen)
|
Gezegd van klei die op de voorraadplaats gedurende de winter of de ligtijd een rottingsproces ondergaat. De woordtypen mouden of uitmouden waren in Q 83 gebruikelijk in de betekenis ø̄̄met vocht vermengen, knedenø̄̄. De zegsman hier gebruikt de woorden in een afwijkende betekenis: ø̄̄van klei, door weer en wind gebroken wordenø̄̄. [N 98, 60; monogr.]
II-8
|
18676 |
winterkleren |
wintergoed:
wintergood (Q111p Klimmen),
winterkleren:
winterklei-jer (Q111p Klimmen),
winterkleier (Q111p Klimmen),
ondergoed is wintergood
winterkleijer (Q111p Klimmen)
|
winterkleren [N 23 (1964)] || Winterkleren. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
24279 |
winterkoninkje |
koninkje:
kêûninksjke (Q111p Klimmen),
winterkoninkje:
(winter)keuningsjke (Q111p Klimmen)
|
winterkoning (9,5 overal bekend; klein beweeglijk bruin bolletje met opstaand wiebelstaartje; maakt bolnest met zijopening; veel jongen; zang leuk liedje, ook s winters [N 09 (1961)]
III-4-1
|
34428 |
winterverblijf |
ben:
bęn (Q111p Klimmen)
|
[N 78, 26; N 19, Q 111 add.; monogr.]
I-12
|
32703 |
wintervoor |
wintervoor:
wentǝr[voor] (Q111p Klimmen)
|
Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.]
I-1
|
33238 |
winterwortelen |
flakkeese moren:
flakǝsǝ mūǝrǝ (Q111p Klimmen),
moren:
mūrǝ (Q111p Klimmen),
mūǝrǝ (Q111p Klimmen),
reuben:
rø̄bǝ (Q111p Klimmen),
wintermoren:
wentǝrmūǝrǝ (Q111p Klimmen)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
17612 |
wipneus |
dogneus:
en dòGnaas (Q111p Klimmen),
n doeknaas (Q111p Klimmen),
dopneus:
n doepnaas (Q111p Klimmen)
|
neus: wipneus [schortneus, boel, boelneus] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22374 |
wippen |
wippen:
wieppe (Q111p Klimmen)
|
Wippen.
III-3-2
|
30497 |
wisboom |
dakboom:
dāk˱bǫwm (Q111p Klimmen),
dakpaal:
dākpǭl (Q111p Klimmen)
|
De zware paal die met haken aan de panlatten opgehangen wordt en waarop de strodekker staat tijdens het dekken. [N F, 18]
II-9
|