e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
winst winst: de wins (Klimmen) de opbrengst boven de kosten [winst, voordeel, bonheur, beneficie, rabat, avetje] [N 89 (1982)] III-3-1
winteren afsterven: āfštęrǝvǝ (Klimmen), in de rot: en dǝr rǫt (Klimmen) Gezegd van klei die op de voorraadplaats gedurende de winter of de ligtijd een rottingsproces ondergaat. De woordtypen mouden of uitmouden waren in Q 83 gebruikelijk in de betekenis ø̄̄met vocht vermengen, knedenø̄̄. De zegsman hier gebruikt de woorden in een afwijkende betekenis: ø̄̄van klei, door weer en wind gebroken wordenø̄̄. [N 98, 60; monogr.] II-8
winterkleren wintergoed: wintergood (Klimmen), winterkleren: winterklei-jer (Klimmen), winterkleier (Klimmen), ondergoed is wintergood  winterkleijer (Klimmen) winterkleren [N 23 (1964)] || Winterkleren. [DC 62 (1987)] III-1-3
winterkoninkje koninkje: kêûninksjke (Klimmen), winterkoninkje: (winter)keuningsjke (Klimmen) winterkoning (9,5 overal bekend; klein beweeglijk bruin bolletje met opstaand wiebelstaartje; maakt bolnest met zijopening; veel jongen; zang leuk liedje, ook s winters [N 09 (1961)] III-4-1
winterverblijf ben: bęn (Klimmen) [N 78, 26; N 19, Q 111 add.; monogr.] I-12
wintervoor wintervoor: wentǝr[voor] (Klimmen) Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.] I-1
winterwortelen flakkeese moren: flakǝsǝ mūǝrǝ (Klimmen), moren: mūrǝ (Klimmen), mūǝrǝ (Klimmen), reuben: rø̄bǝ (Klimmen), wintermoren: wentǝrmūǝrǝ (Klimmen) Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.] I-5
wipneus dogneus: en dòGnaas (Klimmen), n doeknaas (Klimmen), dopneus: n doepnaas (Klimmen) neus: wipneus [schortneus, boel, boelneus] [N 10 (1961)] III-1-1
wippen wippen: wieppe (Klimmen) Wippen. III-3-2
wisboom dakboom: dāk˱bǫwm (Klimmen), dakpaal: dākpǭl (Klimmen) De zware paal die met haken aan de panlatten opgehangen wordt en waarop de strodekker staat tijdens het dekken. [N F, 18] II-9