23959 |
dagelijkse zonde |
dagelijkse zonde:
dagelikse zung (Q111p Klimmen),
dagelukse zung (Q111p Klimmen),
n daacheliks zung (Q111p Klimmen)
|
Dagelijkse zonde [leslieje zung]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24898 |
dageraad |
dag in de lucht:
d⁄r daag in de loch (Q111p Klimmen),
krieken:
(ongebruikelijk).
krikke (Q111p Klimmen)
|
het aanbreken van de dag [lamieren, krieken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23533 |
dagmissaal |
dagmissaal:
`ne daagmissaal (Q111p Klimmen),
dagmèssaal (Q111p Klimmen),
missaal:
missaal (Q111p Klimmen)
|
Een kerkboek met misgebeden voor alle dagen van het kerkelijk jaar [dagmissaal?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21724 |
dagvaarden |
moet voorkomen:
mot vuërkomme (Q111p Klimmen),
oproepen:
oprope (Q111p Klimmen)
|
iemand laten weten dat hij voor de rechter moet verschijnen [ontbieden, pressen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21723 |
dagvaarding |
dagvaardiging:
dagvaardeging (Q111p Klimmen),
dagvaarding:
dagvaarding (Q111p Klimmen),
oproep:
oproop (Q111p Klimmen)
|
de mededeling aan een verdachte of getuige dat hij op een bepaald tijdstip voor de rechter moet verschijnen [dagvaarding, dagement] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25319 |
dagwerk, maat van 4000 m2 |
halve bunder:
⁄n hawf boender (Q111p Klimmen)
|
de maat die een oppervlakte aangeeft van 4000 vierkante meter [gemet, dagwerk] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20018 |
dahlia (dahlia cav.) |
dahlia:
Veldeke
dahlia (Q111p Klimmen)
|
Dahlia. De buitenste omwindselblaadjes, 5 in getal, zijn neergebogen of geheel omgeslagen. De bladeren zijn in brede slippen verdeeld. Bij sommige variëteiten zijn de lintbloemen in de lengte opgerold, of opgerold met een punt, daardoor krijgt de hele blo [N 92 (1982)]
III-2-1
|
27184 |
dak |
dak:
dāk (Q111p Klimmen),
het hangende:
ǝt hɛŋǝndǝ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Julia])
|
De bovenkant van iedere ruimte in de ondergrondse werken. De invuller uit L 417 merkt voor de mijnen in Zwartberg en Waterschei op dat men daar een onderscheid maakt tussen een "teût" en een "dak". Met de eerste term duidt men de oorspronkelijke toestand vóór de winning van de steenkoollaag aan, terwijl men onder het "dak" het dakgesteente verstaat dat overblijft na het weghalen van de kolen. De opgave "kop" van de respondent uit Q 15 duidt het dakgesteente in een galerij aan. Hetzelfde woordtype is volgens Lochtman (pag. 59) evenals "verst" gebruikelijk voor de bovenkant van een steengang. [N 95, 192; N 95, 194; monogr.; Vwo 268; Vwo 355; Vwo 778] || Het gehele samenstel dat de bedekking vormt van een huis of gebouw. Het bestaat uit een kap die wordt afgedekt met pannen, leien, zink, ijzer, stro of riet en die rust op de muurplaat of balklaag. Men onderscheidt verschillende dakvormen. Zie ook de volgende lemmata. [S 6; L 1a-m; L 8, 66; L 12, 9; L A2, 500; N 32, 43a; monogr.; Vld.]
II-5, II-9
|
30463 |
dakdekken |
met pannen toedekken:
met panǝ tudękǝ (Q111p Klimmen)
|
In het algemeen een dak met dakpannen, leien, lood, zink of koper bedekken. De verschillende materialen voor het dakdekken werden in Q 121c respectievelijk 'blij' ('blęj'), 'zink' ('tseŋk'), 'koper' ('kofǝr') of 'leien' ('lajǝ') genoemd. [N 64, 138; N 32, 46; monogr.]
II-9
|
30468 |
dakhaak |
dakhaak:
dākhǭk (Q111p Klimmen)
|
Zware haak die op een steil dak geschroefd wordt als steun voor een ladder. [N 64, 146; N F, 20]
II-9
|