25312 |
decimeter, maat van 10 cm |
palm:
palm (Q111p Klimmen)
|
de maat die een lengte van 10 cm aangeeft, 1/10 deel van een meter [sol, palm, decimeter] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
30570 |
decoratieschilder |
decoratieschilder:
dekǝrāsišeldǝr (Q111p Klimmen),
fijnschilder:
fīnšeldǝr (Q111p Klimmen)
|
Schilder die zich in het bijzonder bezig houdt met het schilderen van versieringen. Tot zijn werkzaamheden behoren onder meer het schabloneren, biezentrekken, spatten, glaceren, etc. [N 67, 98b]
II-9
|
20808 |
deeg |
deeg:
deig (Q111p Klimmen)
|
deeg [SGV (1914)]
III-2-3
|
25548 |
deeg kneden |
deeg omzetten:
[deeg] omzętǝ (Q111p Klimmen),
kneden:
knē (Q111p Klimmen),
knē̜ (Q111p Klimmen),
knē̜jǝ (Q111p Klimmen),
mengen:
meŋǝ (Q111p Klimmen),
te bakken zetten:
tǝ bakǝ zętǝ (Q111p Klimmen)
|
Bepaalde grondstoffen t.w. bloem, gist, zout, vocht vormen het deeg. Eventueel worden er nog andere toevoegingen bijgevoegd. Dit deeg gaat men kneden om een massa te verkrijgen waarin de verschillende grondstoffen in de juiste verhouding zo volkomen en gelijkmatig mogelijk dooreengemengd zijn (Schoep blz. 90-91). Naast "kneden met de hand" komt voor "kneden met de voeten" of kneden met de deegmachine". De informant van L 428 merkt op dat "mengelen" het mengen der diverse ingrediënten inhoudt en het eigenlijk kneden ''knē̜jǝ'' is. In dit lemma wordt het object "deeg" niet fonetisch gedocumenteerd. Bij documentatie zou de meest voorkomende variant dęjx zijn geweest. Daarnaast zouden er nog varianten voorkomen als dēx, dē.x, dējx, dē̜k, dē.jx, tī.x, dījx, dix, dīx en di.x.' [N 29, 20b; N 6, 47; S 18; L 1a-m: monogr.; L 22, 41]
II-1
|
28179 |
deelstroom |
deelstroom:
dęjlštrǫwm (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale])
|
De verdeling van de luchtstroom in hoofdstromen en deelstromen begint reeds in de schacht bij de diverse verdiepingen en wordt voortgezet bij de splitsingen van steengangen, bij opbraken, enz. Nadat deze kleinere luchtstromen één of meer werkpunten geventileerd hebben, verenigen ze zich weer tot één uittrekkende stroom (Driessen pag. 45). Zie ook de toelichtingen bij de lemmata Hoofdstroom en Luchtstroom. [N 95, 213]
II-5
|
32311 |
definitieve band |
reep:
ręjp (Q111p Klimmen)
|
De van ijzer gemaakte band die na het verwijderen van de sluitbanden om het vat of de kuip wordt gelegd. Al naar gelang van de plaats waar de band zich op het vat bevindt, onderscheidt men kopbanden, halsbanden en buikbanden. Zie ook deze lemmata. [A 19, 1a-c; L 34, 53; monogr.]
II-12
|
18910 |
degelijk |
grondig:
grundig (Q111p Klimmen),
uit de grond:
oet-ter grŏŏnd (Q111p Klimmen)
|
degelijk te werk gaand zodat men erop kan vertrouwen [tedeeg, grondig] [N 85 (1981)] || grondig [SGV (1914)]
III-1-4
|
34060 |
dekbare vaars |
rind:
rent (Q111p Klimmen)
|
Vrouwelijk kalf dat de eerste tochtigheidsverschijnselen vertoont. [N 3A, 21]
I-11
|
19396 |
deken |
deken:
`ne dèke (Q111p Klimmen),
dèGke (Q111p Klimmen),
eine deke (Q111p Klimmen),
enne daeke (Q111p Klimmen),
meervoud dekkes
dèkke (Q111p Klimmen)
|
Een deken, een geestelijke die belast is met het toezicht over enige parochies [däken]. [N 96D (1989)] || Rechthoekig vaak wollen kleed boven het laken op het bed dat dient als beschutting tegen de kou (sargie, deken) [N 79 (1979)]
III-2-1, III-3-3
|
24076 |
dekenaat |
dekenaat (<fr.):
`ne dekenaat (Q111p Klimmen),
ei dekenaat (Q111p Klimmen),
n daekenaat (Q111p Klimmen)
|
Een dekenaat. [N 96D (1989)]
III-3-3
|