30484 |
dekgarde |
bindgaard:
beŋgē̜rt (Q111p Klimmen),
dekgaard:
dęk˲gē̜rt (Q111p Klimmen)
|
Twijg of lat die over een deklaag heen wordt gebonden. [N F, 4; monogr.]
II-9
|
30499 |
dekhaak |
dekijzer:
dęk˱īzǝr (Q111p Klimmen)
|
Langwerpig dun ijzer met aan het uiteinde een kleine haak, waarmee de strodekker de bindtwijg insteekt en vervolgens aan de andere kant van de panlat weer ophaalt. De dekhaak wordt soms ook gebruikt om er de dekgaarden mee naar beneden te drukken als ze worden vastgebonden. In L 318b gebeurde het insteken met de hand, het ophalen met behulp van de 'wishaak'. In Q 96a en Q 96c werden beide bewerkingen met de 'priem' gedaan. Zie ook afb. 78d. [N F, 21a-c; monogr.]
II-9
|
30493 |
dekhamer |
dakbijl:
ǝt˱ dāk˱bīlǝ (Q111p Klimmen),
dekhamer:
dękhāmǝr (Q111p Klimmen)
|
Hamer waarvan de kop aan één kant een dik vierkant uiteinde heeft en aan de andere kant een kleine bijl. De dekhamer wordt door de dakdekker en de strodekker gebruikt om latten te bevestigen en in te korten. [N F, 14; N 64, 142]
II-9
|
24407 |
dekken |
beleggen:
Veldeke
belègke (Q111p Klimmen),
WLD
beleGGe (Q111p Klimmen),
dekken:
Veldeke bij paard
dèkke (Q111p Klimmen),
WLD
deGGe (Q111p Klimmen),
met strooi dekken:
met štrȳǝ dękǝ (Q111p Klimmen),
rossen:
WLD
rosse (Q111p Klimmen),
winnen:
wenǝ (Q111p Klimmen),
WLD
winne (Q111p Klimmen)
|
Een dak met stro dekken. Het dekken van een strodak geschiedt op dezelfde wijze als met riet. Zie ook het lemma 'Drijven'. [N F, 45b] || Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.] || Hoe noemt u het vrouwelijke dier bevruchten (dekken, rijden, springen, remmelen) [N 83 (1981)]
I-12, II-9, III-4-2
|
29754 |
deklaag |
deklaag:
dɛqlǭx (Q111p Klimmen)
|
Afdeklaag bovenop de oveninzet, bestaande uit slecht gebakken stenen en klei. In L 163a gebruikte men een grondmandje (gr-ntmantj\) om de klei bovenop de oven aan te vullen (Geuskens, pag. 147). [N 98, 117; monogr.]
II-8
|
30511 |
deklagen van de euze |
bovenlaag:
bǭvǝlǭx (Q111p Klimmen),
onderlaag:
oŋǝrlǭx (Q111p Klimmen)
|
De euzen bestaan doorgaans uit twee deklagen van riet of stro. De eerste laag is ongeveer 60 cm, de tweede ongeveer 150 cm lang. Bij het strodekken wordt voor de eerste laag gebruik gemaakt van kleine stroschoofjes, bij het rietdekken van de bovenste stukken van een rietbos. De tweede laag bestaat bij het strodekken uit een laag stroschoven die, in tegenstelling tot alle volgende lagen, met het ondereinde naar beneden gezet worden. Deze volgende lagen worden zowel bij het rietdekken als het strodekken doorgaans met een rangtelwoord aangeduid: derde, vierde, vijfde laag enz. In dit lemma wordt een onderverdeling gemaakt in: A. de eerste laag van de euzen bij het strodekken; B. de eerste laag van de euzen bij het dekken met riet en C. de tweede laag van de euzen. [N F, 37a-c; N F, 39]
II-9
|
30506 |
deklatten |
deklatten:
dęqlatǝ (Q111p Klimmen)
|
De latten op het dak waaraan de stro- of rietbedekking wordt vastgemaakt. [N F, 32b; N 4A, 14a]
II-9
|
30496 |
dekleertje |
dakleddertje:
dāklø̜dǝrkǝ (Q111p Klimmen)
|
Klein laddertje dat met de twee aan de bovenzijde bevestigde haken achter een panlat gehaakt kan worden. Het dekleertje wordt gebruikt op moeilijk te bereiken plaatsen. [N F, 17]
II-9
|
30494 |
dekmes |
dekmes:
dękmɛs (Q111p Klimmen),
knijp:
knīp (Q111p Klimmen
[(waarvan de punt gebogen is)]
)
|
Groot mes waarmee men de banden van de schoven lossnijdt. [N F, 15]
II-9
|
19704 |
deksel |
deksel:
dèksel (Q111p Klimmen)
|
deksel [SGV (1914)]
III-2-1
|