17676 |
dij |
dik van het been:
`t diek van `t bein (Q111p Klimmen)
|
dij [SGV (1914)]
III-1-1
|
21155 |
dijk |
dijk:
dīēk (Q111p Klimmen)
|
een weg tussen twee sloten (dijk) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33520 |
dik sap van steenvruchten |
koekoeksstront:
+ WLD
kŏĕkŏĕkssjtront (Q111p Klimmen)
|
stijf geworden sap uit steenvruchte (kriekskesspouw, vogelesnot, most, gom, snot, spek, vogelhum, koekoeksbrood, vogelteer). [N 82 (1981)]
I-7
|
20532 |
dik worden |
stijf:
sjtīēf (Q111p Klimmen)
|
dik worden; Hoe noemt U: Dik worden, gezegd van b.v. pap (dijen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33903 |
dikke hakken |
dikke hakken:
dikǝ hakǝ (Q111p Klimmen),
gelps:
gęlǝpš (Q111p Klimmen)
|
Verdikking aan de achterkant van het spronggewricht tengevolge van vochtophoping, die kan ontstaan door trappen, stoten of slaan tegen harde voorwerpen. Het is duidelijk merkbaar als men het achterbeen van opzij bekijkt. Zie afbeelding 17 en 18. [N 8, 90d, 90e, 90f, 90h en 90j; monogr.]
I-9
|
34515 |
dikke leverziekte |
leverkrankte:
lē̜vǝrkrɛŋdǝ (Q111p Klimmen),
water:
wātǝr (Q111p Klimmen)
|
Dikke leverziekte, leucose, is een virusziekte. De aangetaste dieren hebben een dorre kam; ze zien er bleek uit. Ofschoon de dieren erg vermageren, maakt het achterlijf een dikke indruk. Soms is de te dikke lever te voelen in de buikholte. [N 19, 64; monogr.]
I-12
|
17611 |
dikke neus |
kokkerel:
koekkerel (Q111p Klimmen)
|
neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18666 |
dikke overjas |
dikke jas:
dīēkke-jas (Q111p Klimmen)
|
herenoverjas; inventarisatie vero uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20632 |
dikke snee brood |
paardssnede:
pāēsj-sjni-j (Q111p Klimmen)
|
homp; Hoe noemt U: Een dik stuk brood (homp, fomp, facht, hoft, knods, knoft, kreeuw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18688 |
dikke want |
pijenhaas:
pieje-hejsje (Q111p Klimmen),
pijhaas:
pĭĕhéjsje (Q111p Klimmen)
|
wanten, dikke ~, gemaakt van grove (wollen) stof [pieje, piejhesje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|