25121 |
donderwolk |
donderkoppen:
donderköp (Q111p Klimmen),
donderlucht:
donderloch (Q111p Klimmen),
hommelkoppen:
hommelköp (Q111p Klimmen),
hommellucht:
hommelloch (Q111p Klimmen)
|
lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)] || zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
donder:
der donder (Q111p Klimmen),
doonder (Q111p Klimmen),
dooɛ̄nder (Q111p Klimmen),
hommel:
der hommel (Q111p Klimmen),
hoommel (Q111p Klimmen),
hooɛ̄mmel (Q111p Klimmen)
|
donder [N 22 (1963)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
25022 |
donker worden, duisteren |
de avond valt:
d⁄r aovend vilt (Q111p Klimmen),
duister worden:
duuster waere (Q111p Klimmen),
⁄t begint duuster te waere (Q111p Klimmen)
|
donker worden [duisteren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
bedompt:
bedómp (Q111p Klimmen),
donker:
donker (Q111p Klimmen),
dónkel (Q111p Klimmen),
#NAME?
donker (Q111p Klimmen),
duister:
duuster (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
dūūster (Q111p Klimmen),
iggen duustere (Q111p Klimmen)
|
donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)] || niet of weinig verlicht [donker, duister, deemster] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
34042 |
donkerbruine koe |
vale:
valǝ (Q111p Klimmen),
vale koe:
vāl [koe] (Q111p Klimmen)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 131a]
I-11
|
23794 |
donkere metten |
donkere metten:
de dónker mette (Q111p Klimmen)
|
De donkere Metten op wo./do./vr. in de Goede Week [duustere Mette]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
24138 |
dons, nestveren |
duivelshaar:
duvelshaore (Q111p Klimmen),
dūūvelshaor (Q111p Klimmen)
|
het haar van jonge vogels die nog geen veren hebben (stapveren, duivelshaar, paddehaar) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
20324 |
dood (bn.) |
afgeleefd:
aafgelaef (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
dood:
doad (Q111p Klimmen),
doid (Q111p Klimmen),
dôêt (Q111p Klimmen),
pierewaaien:
pierewaje (Q111p Klimmen),
rips:
ripsj (Q111p Klimmen)
|
de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven [dood, overlijden, versterf, verscheiden, einde] [N 86 (1981)] || dood [SGV (1914)] || dood (bijv.) [DC 03 (1934)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND] || sterven, doodgaan, hemelen gaan [sjterreve, hiemmelejoaë] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20325 |
dood (zn.) |
dood:
doëd (Q111p Klimmen),
d⁄n doeëd (Q111p Klimmen)
|
de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven [dood, overlijden, versterf, verscheiden, einde] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
21154 |
doodlopende weg |
weg die zich bots loopt:
...waeg löp zich bŏĕts (Q111p Klimmen)
|
een doodlopende weg (cul-de-sac, keerweg) [N 90 (1982)]
III-3-1
|