e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dutje hazenslaap: hazesjlaop (Klimmen) Dut: lichte of korte slaap (dut, hazeslaap, buts, slaapje, mufs, toer). [N 84 (1981)] III-1-2
duur duur: duur (Klimmen, ... ), prijzig: priezig (Klimmen) duur: Dit grote huis wordt me te -, ik ga kleiner wonen [DC 35 (1963)] || veel kostend, hoog van prijs [duur, dier, duurkopig, duurzaam, durabel, prijzig] [N 89 (1982)] III-3-1
duwen duwen: duje (Klimmen), dujə (Klimmen) duwen [RND], [SGV (1914)] III-1-2
dwangbuis dwangbuis: dwangbuus (Klimmen) een op de rug sluitend jasje met lange mouwen om in razernij verkerende krankzin-nigen het gebruik van hun armen te ontnemen [dwangbuis, zotkapootje] [N 90 (1982)] III-3-1
dwarsbalk biels: bĭels (Klimmen), de biels (Klimmen) de houten, stalen of gewapend betonnen dwarsbalk waarop de rails bevestigd zijn [biels, biel] [N 90 (1982)] III-3-1
dwarsbalk van de hooihark rekekop: rē̜kǝkǫp (Klimmen), tandbalk: tant˱balǝk (Klimmen) De balk van de hooihark waarin de tanden zijn bevestigd; zie afbeelding 11, b. De instabiliteit van de heteroniemen wijst erop dat het begrip amper tot de eigenlijke landbouwterminologie is doorgedrongen. [N 18, 92b] I-3
dwarsbalkjes, egscheien warsbalken: wē̜š˱bɛlǝk (Klimmen) De dunnere verbindingsstukken tussen de hoofdbalkjes van deeg. Deze kunnen ook van tanden zijn voorzien, vooral als het de oude driehoekige eg betreft. Voor de plaatsen waar men voor deze scheien geen aparte term gebruikt, zie men het lemma ''de gezamenlijke balken van de eg''. [JG 1a + 1b; N 11, 69b; N 11A, 155b; monogr.] I-2
dwarsbeuk dwarsschip: dwarssjip (Klimmen), t dwarsj-sjip (Klimmen) Het dwarsschip, de dwarsbeuk van een kruiskerk [transept?]. [N 96A (1989)] III-3-3
dwarsdrijven warsdrijven: wêsjdrieve (Klimmen) dwarsdrijven [SGV (1914)] III-1-4
dwarsdrijver warsdrijver: wêsjdriever (Klimmen), ⁄ne waesjdriever (Klimmen) dwarsdrijver [SGV (1914)] || iemand die zonder goede reden altijd tegen spreekt; die altijd anders wil dan de meerderheid [dwarserik] [N 85 (1981)] III-1-4