34541 |
een ei afpellen |
schellen:
šęlǝ (Q111p Klimmen)
|
Een ei van de schaal ontdoen. [N 19, 55b; A 39, 9b]
I-12
|
34534 |
een ei schouwen |
keuren:
kø̜̄rǝ (Q111p Klimmen),
uitzoeken:
ūtzø̄kǝ (Q111p Klimmen)
|
Men schouwt een ei om na te gaan of het bevrucht is en of het nog goed is voor consumptie. Men doet dit door het ei naar het licht te houden. Ook kan men controleren of het ei goed is door het in water te leggen. Als het zinkt, is het goed. [N 19, 56]
I-12
|
32747 |
een geerakker ploegen |
scheuten:
šø̄ ̝ǝtǝ (Q111p Klimmen),
scheuten uitvaren:
[scheuten] ūt˲vãrǝ (Q111p Klimmen)
|
Afhankelijk van de gebruikte ploeg en de gevolgde ploegwijze kan de geer van een trapeziumvormige akker op verschillende manieren worden geploegd. Wordt de akker met een wentel- of een keerploeg bewerkt, dan kan men a) met de geer beginnen en dan - schuin tegen de geervoren aan - de lange voren ploegen, of b) met de lange voren beginnen en op de overblijvende geer korter wordende voren ploegen, waarbij tenslotte - schuin op de geervoren - nog enige lange sluitvoren worden geploegd. Op een uiteen te ploegen geerakker ploegt men vanaf de zijkanten eerst de lange voren, totdat men de in midden uitgezette geer bereikt. Daar ploegt men dan korter wordende voren, die in het midden (waar men moest keren) worden aangevuld met een aantal lange sluitvoren. Wordt die geerakker het jaar daarop bijeengeploegd, dan ploegt men in het midden eerst het daar uitgezette geerstuk bijeen; daarop laat men dan de lange voren volgen. Als een trapeziumvormige akker geploegd kan worden in voren die in dezelfde richting lopen als de evenwijdige korte en lange zijde van het stuk, hoeft men geen geer te ploegen. Voor het([...)-gedeelte van sommige varianten zie men het vorige lemma. [N 11, 64; N 11A, 126a + b + c + d; JG 1a + 1b; monogr.; A 33, 9 add.]
I-1
|
23950 |
een gelofte doen |
een gelofte afleggen:
ein gelofte aflegge (Q111p Klimmen),
een gelofte doen:
n gelofte doeë (Q111p Klimmen),
n gelofte doën (Q111p Klimmen)
|
Een gelofte doen, afleggen bijv. om op bedevaart te gaan [gelaove, jelobe]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34523 |
een haan snijden |
snijden:
šnii̯ǝ (Q111p Klimmen)
|
Een haan castreren. [N 19, 60b; monogr.]
I-12
|
20131 |
een hond vleien |
feesten:
Veldeke
fieëste (Q111p Klimmen)
|
Hoe noemt u een hond vleien (fluren, flemen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
19855 |
een huis huren |
pachten:
pachte (Q111p Klimmen),
een huis ~
paxtə (Q111p Klimmen)
|
een huis huren [DC 35 (1963)] || huren [SGV (1914)]
III-2-1
|
30049 |
een huis uitzetten |
(een/het) huis uitzetten:
ǝt hūs˱ ūt˲zętǝ (Q111p Klimmen),
uitzetten:
ūt˲zętǝ (Q111p Klimmen)
|
De omtrek van een te bouwen huis met palen en planken uitzetten. [N 30, 24a; monogr.]
II-9
|
21911 |
een jong pas uit het ei |
katsjongen:
’ne katsj-jónge (Q111p Klimmen)
|
een jong pas uit het ei? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
23166 |
een kaart uitspelen |
opkaarten:
opkaarte (Q111p Klimmen),
uitkaarten:
oetkaarte (Q111p Klimmen),
uittoepen:
oettoeppe (Q111p Klimmen)
|
Opkaarten. || Uitkaarten.
III-3-2
|