e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
flauw flauw: flaw (Klimmen, ... ), flets: flets (Klimmen) niet zout of hartig smakend (meeps, laf, flauw, flets, fleps) [N 91 (1982)] III-2-3
flauwvallen flauwvallen: flaw valle (Klimmen) zwijm: In onmacht, in zwijm vallen (bezwijmen, vallen, zwijmelen, zwinden, kwalijk worden). [N 84 (1981)] III-1-2
flens flens: flɛnš (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Laura, Julia]) Opstaande rand aan het einde van buizen om deze met schroeven aan elkaar te kunnen verbinden. [N 95, 826; monogr.] II-5
flensbeslag flens: flɛns (Klimmen) IJzeren wielband met opstaande rand waarin een massieve rubberband kan worden aangebracht. Zie ook afb. 209b. [N G, 46b] II-11
flensje appelkoekje: apəlkø͂ͅkskə (Klimmen), flensje: flenskə (Klimmen), pannenkoekje: pannekeukske (Klimmen) flensje [SGV (1914)] || flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)] III-2-3
fles, maat van ong. 0,8 liter fles: ⁄n flesj (Klimmen) de maat die een inhoud aangeeft van 0,8 liter [fles] [N 91 (1982)] III-4-4
flikflooien flikflooien: flikkefloije (Klimmen) flikflooien [SGV (1914)] III-1-4
flink; flinke persoon stevig: sjtevig (Klimmen) flink: U loopt nog - voor iemand van uw leeftijd [DC 39 (1965)] III-1-4
fluim fluim: fluum (Klimmen), flūūm (Klimmen), kaats: kaatsj (Klimmen, ... ) fluim [SGV (1914)] || fluim [klad, kwalster, kwaaier] [N 10a (1961)] III-1-2
fluimen uitspuwen kaatsen: kaatsje (Klimmen), kaatsj=fluim  kaatsje (Klimmen) spuwen: fluimen uitspuwen [kwalstere, kwaajere, uitgooje] [N 10 (1961)] III-1-2