20838 |
flauw |
flauw:
flaw (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
flets:
flets (Q111p Klimmen)
|
niet zout of hartig smakend (meeps, laf, flauw, flets, fleps) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
18010 |
flauwvallen |
flauwvallen:
flaw valle (Q111p Klimmen)
|
zwijm: In onmacht, in zwijm vallen (bezwijmen, vallen, zwijmelen, zwinden, kwalijk worden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
28043 |
flens |
flens:
flɛnš (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Laura, Julia])
|
Opstaande rand aan het einde van buizen om deze met schroeven aan elkaar te kunnen verbinden. [N 95, 826; monogr.]
II-5
|
31574 |
flensbeslag |
flens:
flɛns (Q111p Klimmen)
|
IJzeren wielband met opstaande rand waarin een massieve rubberband kan worden aangebracht. Zie ook afb. 209b. [N G, 46b]
II-11
|
20525 |
flensje |
appelkoekje:
apəlkø͂ͅkskə (Q111p Klimmen),
flensje:
flenskə (Q111p Klimmen),
pannenkoekje:
pannekeukske (Q111p Klimmen)
|
flensje [SGV (1914)] || flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25295 |
fles, maat van ong. 0,8 liter |
fles:
⁄n flesj (Q111p Klimmen)
|
de maat die een inhoud aangeeft van 0,8 liter [fles] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19288 |
flikflooien |
flikflooien:
flikkefloije (Q111p Klimmen)
|
flikflooien [SGV (1914)]
III-1-4
|
18912 |
flink; flinke persoon |
stevig:
sjtevig (Q111p Klimmen)
|
flink: U loopt nog - voor iemand van uw leeftijd [DC 39 (1965)]
III-1-4
|
18021 |
fluim |
fluim:
fluum (Q111p Klimmen),
flūūm (Q111p Klimmen),
kaats:
kaatsj (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen)
|
fluim [SGV (1914)] || fluim [klad, kwalster, kwaaier] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
18024 |
fluimen uitspuwen |
kaatsen:
kaatsje (Q111p Klimmen),
kaatsj=fluim
kaatsje (Q111p Klimmen)
|
spuwen: fluimen uitspuwen [kwalstere, kwaajere, uitgooje] [N 10 (1961)]
III-1-2
|