32821 |
frees |
frees/fraise (fr.):
frēs (Q111p Klimmen)
|
Een modern akkerwerktuig waarvan de aan-gedreven as voorzien is van een reeks messen, haken of tanden die in de grond hakken en deze fijn maken. [N 11, 72 add.; N 11A, 169b; N J, 10; div.; monogr.]
I-2
|
31407 |
freesboor |
frees:
frē̜s (Q111p Klimmen)
|
Boorijzer waarmee men het boveneinde van geboorde gaten verwijdt om op deze wijze koppen van schroeven, klinknagels of bouten te kunnen verzinken. De freesboor bestaat uit een stalen spil die met één uiteinde past in de boormachine. Het andere uiteinde is voorzien van een stalen schijf waarin zes of meer tandvormige inkepingen zijn gevijld. De freesboor heeft ongeveer dezelfde functie als de soevereinboor. Het belangrijkste verschil is dat de soevereinboor een conisch boorgat oplevert. Zie ook afb. 116. [N 33, 164; N 33, 149, add.]
II-11
|
24315 |
fret |
fret:
fret (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
fret: Hoe noemt u in uw dialect het marterachtige roofdier waarmee men jaagt op konijnen (het is de tamme albinovorm van de bunzing)? [N100 (1997)]
III-4-2
|
25240 |
fris weer |
koud:
kawd (Q111p Klimmen),
kouwelig:
(kouwelijk).
kejjelig waer (Q111p Klimmen),
ziemlich (du.) fris:
semmelig kawt (Q111p Klimmen)
|
tamelijk koud, gezegd van het weer [koutig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
27684 |
frisdrankenhuisje |
melkboede:
melkbut (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Gebouwtje waar melk, limonade, haringen, sigaretten, sprits en pruimtabak te koop zijn. [N 95, 6 add.; N 95A, 15]
II-5
|
17598 |
fronsen |
runzeln (du.):
runsjele (Q111p Klimmen)
|
Fronsen: tot rimpels samentrekken, gezegd van wenkbrauwen en voorhoofd (fronsen, zich fronsen, fronselen, rimpelen). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
20494 |
fruit eten |
knatsen:
knatsje (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
knatsjə (Q111p Klimmen)
|
fruit [onrijp ~ eten] [SGV (1914)] || fruit eten; Hoe noemt U: (Veel, onrijp) fruit eten (groezen, snaaien, snatsen, snoeien) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33529 |
fruit, ooft |
fruit:
frøͅit (Q111p Klimmen),
ooft:
ø͂ͅf (Q111p Klimmen)
|
I-7
|
20536 |
fruiten |
smoren:
sjmoorə (Q111p Klimmen)
|
fruiten; Hoe noemt U: Vlees of uien bruin braden (fruiten, fritten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24443 |
fruitworm |
appelworm:
vrij naar het WLD
appelworm (Q111p Klimmen),
worm:
vrij naar het WLD
ne worm (Q111p Klimmen)
|
worm die in een appel huist [pieremenneke] [N 26 (1964)]
III-4-2
|