20461 |
geil, wellustig |
bretsetig:
bretsetich (Q111p Klimmen),
bretsig:
bretsich (Q111p Klimmen),
brèdsig (Q111p Klimmen),
dem steekt de brets:
dem sjtik de brets (Q111p Klimmen),
geil:
geil (Q111p Klimmen),
heet:
heit (Q111p Klimmen),
hitsig:
hetsig (Q111p Klimmen),
loops:
luipsj (Q111p Klimmen),
wellustig:
wellöstig (Q111p Klimmen)
|
geil, wellustig [N 10C (zj)] || onkuis; tot wellust neigend, onzedig [onkuis, wulps, ontuchtig] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
27539 |
geit |
geit:
gęi̯t (Q111p Klimmen)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
20671 |
geitenmelksepap |
geitenmelkspap:
Syst. WBD
geitemellekspàp (Q111p Klimmen),
lammetjespap:
Syst. WBD
lémkespàp (Q111p Klimmen)
|
Pap van geitemelk (mienekespap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21318 |
gejoel |
leven, het ~:
lêve (Q111p Klimmen),
spektakel (<fr.):
sjpektakel (Q111p Klimmen)
|
gejoel [SGV (1914)]
III-3-1
|
19266 |
gek persoon |
gek:
⁄ne gek (Q111p Klimmen)
|
onverstandige, ergerlijke of gekke dingen doend of zeggend [dwaas, mal, zot, gek] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19337 |
gekheid maken |
gekkerij maken:
gekkeriej make (Q111p Klimmen)
|
gekheid maken [mallen, follen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21466 |
gekkenhuis |
gekkengesticht:
gekkegesjtich (Q111p Klimmen),
gekkenhuis:
gekkenhoes (Q111p Klimmen)
|
een instelling voor het verplegen van krankzinnigen [zothuis, gek[ken]huis, fermerie] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
22173 |
gekleurde top van de slagpen |
top:
d’r tup (Q111p Klimmen)
|
Hoe heten de onderdelen van de slagpen? (de cijfers tussen haakjes verwijzen naar tekening 3): gekleurde top (7) [N 93 (1983)]
III-3-2
|
23537 |
geknield zitten |
knielen:
knele (Q111p Klimmen),
knēle (Q111p Klimmen),
kniele (Q111p Klimmen),
op de knien zitten:
op de kneje zitte (Q111p Klimmen),
op de knijje zitte (Q111p Klimmen)
|
(onder de consecratie) knielen, geknield zitten, op de knieën zitten [óp en kneije zitse?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
30175 |
geknipt werk |
opliggende voeg:
opliqǝndǝ vōx (Q111p Klimmen),
snijwerk:
šnijwęrǝk (Q111p Klimmen)
|
Wijze van voegen waarbij de voegen eerst met fijne witte specie worden volgezet en vervolgens langs de kanten met een voegijzer of mesje schuin worden afgesneden. Geknipt werk vervaardigen noemde men in L 163 'knippen' ('knepǝ') of 'snijden' ('snejǝ'), in K 353 'bovenop voegen' ('bōvǝnup ˲vugǝ'). [N 32, 34d; N 32, 35a; N 32, 35c; monogr.]
II-9
|