e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
geil, wellustig bretsetig: bretsetich (Klimmen), bretsig: bretsich (Klimmen), brèdsig (Klimmen), dem steekt de brets: dem sjtik de brets (Klimmen), geil: geil (Klimmen), heet: heit (Klimmen), hitsig: hetsig (Klimmen), loops: luipsj (Klimmen), wellustig: wellöstig (Klimmen) geil, wellustig [N 10C (zj)] || onkuis; tot wellust neigend, onzedig [onkuis, wulps, ontuchtig] [N 86 (1981)] III-2-2
geit geit: gęi̯t (Klimmen) Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.] I-12
geitenmelksepap geitenmelkspap: Syst. WBD  geitemellekspàp (Klimmen), lammetjespap: Syst. WBD  lémkespàp (Klimmen) Pap van geitemelk (mienekespap?) [N 16 (1962)] III-2-3
gejoel leven, het ~: lêve (Klimmen), spektakel (<fr.): sjpektakel (Klimmen) gejoel [SGV (1914)] III-3-1
gek persoon gek: ⁄ne gek (Klimmen) onverstandige, ergerlijke of gekke dingen doend of zeggend [dwaas, mal, zot, gek] [N 85 (1981)] III-1-4
gekheid maken gekkerij maken: gekkeriej make (Klimmen) gekheid maken [mallen, follen] [N 85 (1981)] III-1-4
gekkenhuis gekkengesticht: gekkegesjtich (Klimmen), gekkenhuis: gekkenhoes (Klimmen) een instelling voor het verplegen van krankzinnigen [zothuis, gek[ken]huis, fermerie] [N 90 (1982)] III-3-1
gekleurde top van de slagpen top: d’r tup (Klimmen) Hoe heten de onderdelen van de slagpen? (de cijfers tussen haakjes verwijzen naar tekening 3): gekleurde top (7) [N 93 (1983)] III-3-2
geknield zitten knielen: knele (Klimmen), knēle (Klimmen), kniele (Klimmen), op de knien zitten: op de kneje zitte (Klimmen), op de knijje zitte (Klimmen) (onder de consecratie) knielen, geknield zitten, op de knieën zitten [óp en kneije zitse?]. [N 96B (1989)] III-3-3
geknipt werk opliggende voeg: opliqǝndǝ vōx (Klimmen), snijwerk: šnijwęrǝk (Klimmen) Wijze van voegen waarbij de voegen eerst met fijne witte specie worden volgezet en vervolgens langs de kanten met een voegijzer of mesje schuin worden afgesneden. Geknipt werk vervaardigen noemde men in L 163 'knippen' ('knepǝ') of 'snijden' ('snejǝ'), in K 353 'bovenop voegen' ('bōvǝnup ˲vugǝ'). [N 32, 34d; N 32, 35a; N 32, 35c; monogr.] II-9