32609 |
gierschep, gieremmer |
mestschep:
[mest]šø̜p (Q111p Klimmen),
mestschepje:
męsšø̜pkǝ (Q111p Klimmen),
zeikschep:
[zeik]šø̜p (Q111p Klimmen),
zeikschepje:
zęi̯kšø̜pkǝ (Q111p Klimmen),
zeikschepper:
[zeik]šø̜pǝr (Q111p Klimmen)
|
Vroeger, toen men nog geen gierpomp had, moest men de gier uit de put ophalen met behulp van een of twee emmers aan een touw of aan een puthaak. Gewoonlijk werkte men met zijn tweeën: terwijl de een de inhoud van een emmer in de gierton goot, putte de ander een nieuwe emmer vol. Voor het putten van gier had men echter ook een speciale schep met een steel eraan. Later gebruikte men deze schep vooral voor het leegmaken van de beerput. Verder bediende men zich van de gierschep, als in perioden van droogte de bovenkant van de mesthoop met gier of mestwater bevochtigd moest worden. Maar dat deed men ook wel met een (oude) veevoederschep of iets dergelijks. [N 11, 28 add.; N 11A, 47a + 47b + 48a; N 18, 6 + 9a + 20 + 120 add.; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
32350 |
gierton |
kiebel:
kibǝl (Q111p Klimmen),
mestvat:
[mest]˲vāt (Q111p Klimmen),
vat:
vāt (Q111p Klimmen),
watervat:
wātǝrvāt (Q111p Klimmen),
zeikton:
[zeik]ton (Q111p Klimmen
[(ook inclusief de kar)]
),
wat de volgende plaatsen betreft zijn de varianten van dit type te vinden onder A hierboven
[zeikton] (Q111p Klimmen),
zeikvat:
[zeik]˲vāt (Q111p Klimmen)
|
De gierton wordt gebruikt om gier naar het land te vervoeren. De oude houten gierton met ijzeren banden rondom was vaak een afgedankte bierton of wijnvat. Zij kon enkele honderden liters bevatten. Soms duiden de benamingen met vat op een grotere inhoud dan de benamingen met ton, maar dat is lang niet altijd het geval. Met Afb. 9. gierton e.d. wordt vaak het door kar en ton gevormde geheel bedoeld. Zie daarom ook het vorige lemma. Een voorloper van de gierton was de houten en open gierbak (b.) het langst in gebruik bij keuterboeren en in weidegebieden. Een apart onderdeel (C.) vormen de benamingen voor de kleinere ton gebruikt voor het vervoer van gier op kleine schaal, in het bijzonder van de inhoud van de beerput. Een dergelijke ton werd vaak onder het deksel van het toilet geplaatst. Als zij vol was, werd zij naar tuin, veld of weide gedragen en daar geledigd. Ook werd zij wel op een kruiwagen vervoerd. Gedragen werd de ton aan twee hengsels, met een stok dwars over de ton of twee stokken evenwijdig langs de zijkanten. [N 11, 21 + 28 add.; N 11A, 53a + 54a + 55 + 58a + 58b; N 17, 9a add. + 9b; N 18, 122 + 124; N M, 9a; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
24155 |
gierzwaluw |
steenbok:
sjteinbok (Q111p Klimmen)
|
gierzwaluw
III-4-1
|
25141 |
gieten, hard regenen |
gutsen:
guitsje (Q111p Klimmen),
götsje (Q111p Klimmen),
hel regenen:
hél raegene (Q111p Klimmen),
storten:
sjtorte (Q111p Klimmen),
stromen:
sjtruime (Q111p Klimmen)
|
hard regenen, het regent hard [DC 30 (1958)] || overvloedig, in stromen neervloeiend, gezegd van vloeistoffen [spetten, gutsen, golven, garzelen, plenzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19688 |
gieter |
spruits:
sjpruits (Q111p Klimmen),
šprø̜jts (Q111p Klimmen)
|
gieter [SGV (1914)] || Werktuig dat wordt gebruikt bij het blussen van kleine hoeveelheden kalk, het bereiden van mortel, het bevochtigen van metselstenen etc. [N 30, 23a; monogr.]
II-9, III-2-1
|
18053 |
gif |
vergif:
vergief
vergif (Q111p Klimmen)
|
Gif: stof die een nadelige of dodelijke werking heeft op het lichaam van een mens (venijn, (ver)gif(t)). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17879 |
gispen, geselen |
smikken:
Met een zweep.
sjmikke (Q111p Klimmen)
|
slaan, Met een tak of zweep ~ (gipsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20949 |
gist |
heffe:
hø̜fǝ (Q111p Klimmen)
|
Door het feit dat de vragen niet alle even genuanceerd waren gesteld, komen er woorden voor die zowel moderne droge gist als natte gist als zuurdeeg aanduiden. Het zuurdeeg blijkt volgens sommige informanten (L 291, Q 35) voor het bereiden van zwartbrood of roggebrood gebruikt te worden, terwijl de gist of "heffe" voor witbrood wordt aangewend. [N 29, 22; LB 2, 234; monogr.; JG 1b, add.; S 10; L 1a-m; L 2, 21a; Gi; A 22, 2]
II-1
|
30745 |
glaceren |
glaceren:
glasērǝ (Q111p Klimmen),
vernissen:
fǝrnīstǝ (Q111p Klimmen)
|
Bij hout- en marmerschilderen het aanbrengen van een dunne, doorschijnende verflaag die vervolgens met speciale kwasten wordt behandeld. Het lazuren (L 163, P 219) wordt gedaan met lazuurverf, een verf die het onderliggend materiaal laat doorschemeren. [N 67, 84a]
II-9
|
18687 |
glacé |
glac (fr.):
glassees (Q111p Klimmen),
glachaas (<fr.):
glacé-hejsje (Q111p Klimmen),
leren haas:
laere héjse (Q111p Klimmen)
|
handschoenen van glanzend leer, glacés [N 23 (1964)]
III-1-3
|