30792 |
glasrek |
glasbak:
glās˱bak (Q111p Klimmen),
glasrek:
glāsrɛk (Q111p Klimmen)
|
Vierkant rooster met aan de onderzijde een bakje, waarin het glas, de hamer, de stopverf, etc. gelegd kunnen worden. [N 67, 91]
II-9
|
30680 |
glassnijder |
diamantsnijder:
dijamantšnijǝr (Q111p Klimmen),
glassnijder:
glāsšnijǝr (Q111p Klimmen)
|
Instrument waarmee het glas op maat wordt ingeritst. De glassnijder kan zijn samengesteld uit een houten handvat waaraan een diamant is bevestigd, maar er bestaan ook uitvoeringen waarbij het glas met behulp van een stalen wieltje wordt ingeritst. Aan de zijkant van de kop van de glassnijder zijn soms enige inkepingen aangebracht, die corresponderen met de verschillende glasdiktes. Zij worden gebruikt om het glas af te breken. In Q 203 werden deze inkepingen 'de tanden' ('dǝ t'ŋ') genoemd. Zie ook afb. 98. [N 67, 58a; N 67, 58b; monogr.]
II-9
|
30682 |
glassnijder voor ronde vlakken |
cirkel-glassnijder:
serǝkǝlglāsšnijǝr (Q111p Klimmen),
rondsnijder:
rǫntšnijǝr (Q111p Klimmen)
|
Glassnijder bestaande uit een rubber of kunststof dop waaraan een 3600 draaibare metalen lat is bevestigd. De glassnijder wordt met behulp van een stelschroef op de lat vastgezet. Door de dop op het glas vast te drukken en tegelijkertijd met de glassnijder een ronddraaiende beweging te maken, wordt het glas cirkelvormig ingeritst. [N 67, 58d]
II-9
|
30683 |
glastang |
glastang:
glāstaŋ (Q111p Klimmen),
glazenmakerstang:
glāzǝmē̜kǝštaŋ (Q111p Klimmen)
|
Tang die bij zeer dik glas wordt gebruikt om na het snijden de overtollige stroken af te breken. [N 67, 58e]
II-9
|
22863 |
glazen knikker |
glazeren huif:
ein glazere huuf (Q111p Klimmen)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)]
III-3-2
|
19386 |
glazenkast |
glazerkast:
glazerkas (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
Kast met opbouw, voor zilver- of glaswerk (buffet, zilverkast, glazenkast) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20556 |
glazig |
glazig:
glaazich (Q111p Klimmen)
|
glazig; Hoe noemt U: Hard en doorschijnend, gezegd van aardappelen (schier, glazerig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
29571 |
gleiswerk |
aardegoed:
erdǝgōt (Q111p Klimmen)
|
Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.]
II-8
|
28351 |
gleuf voor schudgootmotor |
mōtorlok:
motǝrlǭk (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Maurits])
|
Een in de wand uitgesneden gleuf van ongeveer 50 cm diepte, waarin de drukluchtmotor die de schudgoten aandrijft, kan worden geplaatst. Te Eisden liggen de motoren naast de schudgoten zodat er aldaar geen gleuven bestaan (Defoin pag. 98). [monogr.; N 95, 628]
II-5
|
31262 |
gleufstaak |
vorm:
vǫrǝm (Q111p Klimmen)
|
IJzeren staak waarbij in de vlakke bovenzijde een groef of geul ingevijld is. De pinvormig uitlopende onderzijde van het werktuig wordt in het gat van het aambeeld geplaatst. De gleufstaak wordt als ondergrond gebruikt wanneer men in een metalen plaat een geul wil slaan. Zie ook afb. 22. [N 33, 212; N 64, 35b; N 66, 16b]
II-11
|