19262 |
iemand zijn gang laten gaan |
gewhren (du.):
gewêrde (Q111p Klimmen),
laten begaan:
laote begao (Q111p Klimmen),
laten gewhren (du.):
laote gewaere (Q111p Klimmen)
|
betijen [SGV (1914)] || toestaan een handeling te verrichten [laten begaan, betijen, getijen, gewaren, loslaten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20444 |
iemands overlijden aanzeggen |
te lijk bidden:
te liek bae (Q111p Klimmen),
ter begrafenis uitnodigen:
ter begrafenis oetneudige (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
ter lijk bidden:
ter liek bae (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen)
|
buren en kennissen op iemands begrafenis uitnodigen [bidden, in de rouw verzoeken] [N 87 (1981)] || ter begrafenis noden, "ter lijk noden"[tser liech róffe] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
24635 |
iep |
olm:
#NAME?
òllem (Q111p Klimmen),
Veldeke
de olm (Q111p Klimmen)
|
De iep; een snel groeiende boom die tot 18 m hoog kan worden me een brede kroon; vele iepen worden het slachtoffer van de iepziekte en verdwijnen snel (iep, olm) [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19246 |
iets (leren) beheersen |
get meester worden:
meister waere (Q111p Klimmen)
|
een vaardigheid goed geleerd hebben [mannen, meester geraken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18859 |
iets in acht nemen |
zorg hebben:
zörg höbbe (Q111p Klimmen),
zorgen:
zörge (Q111p Klimmen)
|
zorg dragen voor, in acht nemen [waren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25081 |
iets onbelangrijks, nietigheid |
druppel:
dröppel (Q111p Klimmen),
prul:
pröl (Q111p Klimmen),
⁄ne pröl (Q111p Klimmen)
|
een voorwerp zonder waarde; een zaak van geen enkel belang [nietlig, nietigheid, dodeman, lacheding] [N 91 (1982)] || niet veel [luttel, min, schriel, weinig] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18862 |
iets opkroppen |
opkroppen:
opkroppe (Q111p Klimmen)
|
zijn verdriet of ongenoegen proberen verborgen te houden [opkroppen, kroppen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21563 |
ijken |
ijken:
eke (Q111p Klimmen)
|
gewicht nakijken om vast te stellen of ze het juiste gewicht hebben en, indien nodig, ze het juiste gewicht geven [ijken, ijkenen, pegelen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17995 |
ijlen |
dollen:
dulle (Q111p Klimmen)
|
Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, razen, raaskallen, delireren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25153 |
ijs (alg.) |
ijs:
ies (Q111p Klimmen)
|
ijs [DC 03 (1934)]
III-4-4
|