22756 |
ijsbaan |
kei:
kè-j (Q111p Klimmen)
|
Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men deze baan in uw dialect? [DC 44 (1969)]
III-3-2
|
17942 |
ijsberen |
tettelen:
dèddele (Q111p Klimmen)
|
lopen: zenuwachtig heen en weer lopen [drentele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
23827 |
ijsheiligen |
ijsheiligen:
de ieshèllige (Q111p Klimmen),
iesheilige (Q111p Klimmen)
|
12-14 mei, de ijsheiligen [ieshillieje]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18639 |
ijsmuts |
ijsmuts:
iesmutsj (Q111p Klimmen),
īēs-mutsj (Q111p Klimmen),
īēsmötsj (Q111p Klimmen),
sneeuwmuts:
sjnieëmutsj (Q111p Klimmen)
|
ijsmuts [N 25 (1964)] || muts, wollen spits toelopende ~ met pluim of kwast [N 25 (1964)]
III-1-3
|
31623 |
ijsnagels |
ijsnagelen:
īsnē̜gǝl (Q111p Klimmen),
ijsnagels:
īsnāgǝl (Q111p Klimmen)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|
25154 |
ijspegel |
ijskiekel:
īēskīēëkelle (mv.) (Q111p Klimmen)
|
ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24174 |
ijsvogel |
ijsvogel:
iesvoeëgel (Q111p Klimmen),
īēsvôôgel (Q111p Klimmen)
|
ijsvogel (16,5 schitterend blauwgroen boven, steenrood onder; vliegt snel over beek, sloot en langs ven; broedt in gat in steile over; vangt visjes; vrij zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18913 |
ijver |
ijver:
iefer (Q111p Klimmen)
|
toewijding aan zijn werk [ijver, iever] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
īēzel (Q111p Klimmen)
|
ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijsregenen:
īēs rêngene (Q111p Klimmen),
ijzelen:
īēzele (Q111p Klimmen)
|
ijzelen [N 22 (1963)], [SGV (1914)]
III-4-4
|