20802 |
kaas |
kaas:
keies (Q111p Klimmen),
kîês (Q111p Klimmen)
|
kaas [RND], [SGV (1914)]
III-2-3
|
24833 |
kaasjeskruid |
kattenkazenkruid:
Veldeke kaasjeskruid
kattekieëzekroed (Q111p Klimmen)
|
kaasjeskruid [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24442 |
kaasmijt |
made:
vrij naar het WLD
maaj (Q111p Klimmen)
|
mijt die leeft van (oude) kaas [N 26 (1964)]
III-4-2
|
22610 |
kaatsbal |
kaatsel:
kaatsjel (Q111p Klimmen),
prik:
prik (Q111p Klimmen)
|
Kaatsbal.
III-3-2
|
22622 |
kaatsen |
prikken:
prikke (Q111p Klimmen),
prîkə (Q111p Klimmen)
|
kaatsen [RND] || Spelen met een kaatsbal.
III-3-2
|
28272 |
kabelbreuk |
kabelbreuk:
kābǝlbryǝk (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale]),
zeel gebroken:
zęjl gǝbrōǝkǝ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I)]
[Winterslag, Waterschei])
|
[N 95, 90; monogr.]
II-5
|
23212 |
kabouter |
alvermannetje:
havermenneke (Q111p Klimmen)
|
kabouter [SGV (1914)]
III-3-3
|
19751 |
kachel, stoof |
kachel:
kaxəl (Q111p Klimmen)
|
kachel [SGV (1914)]
III-2-1
|
31565 |
kachels zwarten |
potloden:
pǫtluǝdǝ (Q111p Klimmen),
pǫtluǝtǝ (Q111p Klimmen),
pǫtlōjǝ (Q111p Klimmen)
|
Kachels met behulp van kachelzwartsel of door (in)branden of lakken zwart maken. In Q 83 liet men vetkool roken waarna het daarbij gevormde zwartsel op de kachel werd uitgewreven. Ook in L 330 werd het zwartbronzé samen met lijnolie boven een kolen- of turfvuur verhit en vervolgens op de kachel uitgepoetst. [N 33, 313; N 7, 41c; L 5, 60b add.; monogr.]
II-11
|
31566 |
kachelzwartsel |
potlood:
po̜tlūet (Q111p Klimmen),
pǫtlōt (Q111p Klimmen)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor de verschillende middelen die worden gebruikt om kachels zwart en glanzend te maken. Met potlood, grafiet in poedervorm, kunnen kachels glimmend worden opgepoetst. Kachelpoets en zebrakachelglans zijn poetsmiddelen om kachels mee op te wrijven en te laten glanzen. De steenpek (P 219) was volgens de invuller een soort steenkool die op het verwarmde ijzer gesmeerd werd om dit zwart te maken. [N 33, 313; N 7, 41b; L 5, 60b; monogr.]
II-11
|