33214 |
b. houten roerriek |
roerriek:
rø̜̄rrek (Q111p Klimmen)
|
Korte houten riek of gaffel gebruikt om het veevoer in de koeketel of varkensketel om te roeren. Doorgaans, indien aanwezig en bekend, tezamen met de voerriek in gebruik. Soms is het niet meer dan een eenvoudige houten stok of knuppel. Voor brijzel- in brijzelknous, enz. zie de namen voor de veevoerketel in aflevering I.6. [N 18, 31]
I-5
|
18321 |
baaien onderrok |
baaien onderrok:
baojje-ongerròk (Q111p Klimmen),
biberrok (<du.):
Van Dale (DN): Biber1, bever, beverbont - Biber2, beverbont.
biber rok (Q111p Klimmen)
|
onderrok, dikke baaien ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18282 |
baalschort |
balenscholk:
ne balle- sjòlk (Q111p Klimmen),
zakkenscholk:
ne zakke-sjolk (Q111p Klimmen)
|
voorschoot van jute of grof linnen of een als schort gebruikte baalzak [slobbert, baolscholk, baalslop, pleggert, plekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
keien:
kei-ə (Q111p Klimmen),
kejje (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
kè-je (Q111p Klimmen),
kéjje (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
glijbaan = de kej.
kejje (Q111p Klimmen),
Note v.d. invuller:
kejje (Q111p Klimmen),
slibberen:
sjliebbere (Q111p Klimmen)
|
Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)] || glijden [SGV (1914)] || Glijden op een ijsbaan. || Glijden over sneeuw of ijs. [N 38 (1971)] || Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)] || Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men het glijden op dit baan? [DC 44 (1969)]
III-3-2
|
17584 |
baard |
baard:
báárt (Q111p Klimmen),
haar:
(mv)
hǭrǝ (Q111p Klimmen),
snijkant:
šnijkant (Q111p Klimmen)
|
baard [DC 01 (1931)] || De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131] || De uitpuilende rand mortel die ontstaat bij het aanbrengen van een geknipte voeg. [N 32, 35c]
I-4, II-9, III-1-1
|
17720 |
baarmoeder |
baarmoeder:
baarmodder (Q111p Klimmen),
draagmoeder:
draagmoor (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
gepoets:
gepuuts (Q111p Klimmen)
|
baarmoeder [N 10c (1961)], [N 10c (1995)]
III-1-1
|
34484 |
baarmoeder van de kip |
eierstok:
ęi̯ǝrštǫk (Q111p Klimmen)
|
Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57]
I-12
|
34113 |
baarmoeder van de koe |
draagmoer:
drāxmōr (Q111p Klimmen)
|
[N 3A, 48; A 48A, 47a]
I-11
|
24298 |
baars |
snoekbaars:
snoekbars (Q111p Klimmen)
|
baars. Wat is de naam van de baars (percfa fluviatilis), een roofvis in onze rivieren, van ongever 30 ? 40 cm lang, met strepen op zijn rug en een sterk ontwikkelde rugvin? [N102 (1998)]
III-4-2
|
28005 |
baas |
baas:
bās (Q111p Klimmen),
ploegbaas:
plōx˱bās (Q111p Klimmen),
voorman:
vyǝrman (Q111p Klimmen)
|
Bedrijfsleider, belast met het toezicht op en co√∂rdinatie van al de werkzaamheden in het steenbakkersbedrijf; vooral het stoken en het bakken van de stenen heeft zijn bijzondere aandacht. In het lemma zijn zowel benamingen opgenomen voor de baas bij een veldoven als voor de ploegbaas bij de latere industriële steenbakkerijen. Zie voor het woordtype inzetter ook de toelichting bij het lemma ɛinzetterɛ.' [N 98, 4; monogr.] || In Q 121 noemde men een baas die het werk schatte in plaats van het te berekenen een 'knopper' ('knypǝr'). [N 67, 99c]
II-8, II-9
|