24077 |
aalmoezenier |
aalmoezenier:
`ne aalmozeneer (Q111p Klimmen),
der aalmozeneer (Q111p Klimmen),
eine aalmoesenier (Q111p Klimmen)
|
Een priester die belast is met de zielzorg van een bepaalde klasse of groep van mensen [aalmoezeneer]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33020 |
aaltjesziekte |
spikkels:
špɛkǝlǝ (Q111p Klimmen)
|
Plantziekte die verkleuring van de bladeren tot gevolg heeft.
I-4
|
25248 |
aam, maat van 150 l. |
aam:
4 ankers
oam (Q111p Klimmen)
|
aam (maat) [SGV (1914)]
III-4-4
|
31252 |
aambeeld |
aanvilt:
hāmvęlt (Q111p Klimmen),
amboss:
ambǫs (Q111p Klimmen),
smidsamboss:
šmets˱ambǫs (Q111p Klimmen)
|
Een gietijzeren of stalen blok waarop de smid het smeedwerk uitvoert. Aan één of twee zijden van het aambeeld kan een hoorn zijn bevestigd, een puntig uitsteeksel waarop ijzer kan worden gebogen. De vlakke bovenzijde van het aambeeld, de baan, wordt gebruikt voor het smeedwerk. In de baan zijn soms één of meer gaten aangebracht waarin gereedschap zoals de schroodbeitel en de tas kunnen worden geplaatst. Vgl. ook afb. 15. De invuller uit Q 121 kende drie soorten aambeelden: 1. het aambeeld met twee ronde hoorns; 2. het aambeeld met één ronde en één vierkante hoorn; 3. het aambeeld met één hoorn en een stuikblok. Ook andere respondenten vermeldden deze drie aambeelden. Vgl. ook afb. 14. In L 382 kende men ook nog een aambeeld dat speciaal gebruikt werd bij het aanbrengen van de kap op vijlbladen. Het bovenvlak van dit aambeeld was van zacht roodkoper vervaardigd. Zie ook het lemma "vijlkap". [N 33, 40; N 33, 49; N 33, 50; S 1; R 14, 8b; L 1a-m; L 1u, 2; L 17, 9; L B1, 201; N 64, 32a-b; N 66, 13a-b; monogr.]
II-11
|
31255 |
aambeeldhoorn |
speerhaak:
špē̜rhǭk (Q111p Klimmen)
|
Het puntige uitsteeksel of elk van de twee puntige uitsteeksels van een aambeeld, waarover ijzer rond kan worden gebogen. De hoorn kan in doorsnede zowel kegelvormig als vierkant uitgevoerd zijn. Er bestaan ook aambeelden die van beide uitvoeringen zijn voorzien. [N 33, 42; N 64, 32f; N 66, 13f]
II-11
|
20284 |
aan de borst zijn |
nokken:
cf. Verdam s.v. "nocken"2. zwalpen. op en neer gaan, van eene vloeistof in de keel; vgl. Kerkrade Wb. p. 205 s.v. noekkele = zuigen en een noekkkel is een zuigfles. Zie ook De Vries s.v. "nokken 1. schokken, stoten, schudden"De beweging van het zuigen?
noeke (Q111p Klimmen)
|
gezoogd worden, aan de borst zijn, gezegd van zuigelingen [lodderen, mem lebben] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
34496 |
aan de leg zijn |
aan de leg:
ān dǝr lęq (Q111p Klimmen)
|
Gezegd van kippen als ze in de legperiode zijn. [N 19, 50a; monogr.]
I-12
|
18212 |
aan flarden |
dooreengereten:
zien kleijer waore doareigriète (Q111p Klimmen),
in stukken:
zien kleijer waore i sjtökke (Q111p Klimmen),
kapot:
zien kleijer waore kapot (Q111p Klimmen),
ram kapot:
zien kleier waore ram kepot (Q111p Klimmen)
|
Zijn kleren waren aan flarden (door een ongeluk of vechtpartij). [DC 17 (1949)]
III-1-3
|
24015 |
aan het communie-examen deelnemen |
deelnemen en slagen:
deilnumme en sjlage (Q111p Klimmen),
geslaagd zijn voor de heilige communie (<lat.):
geschlaag zin veur de heilige commune (Q111p Klimmen),
geschlaag zin veur de hellige comuinie (Q111p Klimmen)
|
Aan het communie-examen deelnemen en slagen, "uitgezet worden"[oesjezats weëde]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
27734 |
aan het front |
voor het front:
vyǝr ǝt front (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Laura, Julia]),
voor het voorort:
vyǝr ǝt vyǝrǫrt (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits])
|
[N 95, 474; N 95, 927; N 95, 398; monogr.]
II-5
|