24179 |
kauw |
dool:
daol, döölke (Q111p Klimmen),
dooltje:
daol, döölke (Q111p Klimmen),
däölke (Q111p Klimmen)
|
kauw (33 overal bekend; grijze nek en lichte ogen, rest zwart; broedt in gebouwen, schoorstenen en holle bomen; meestal in troepen; druk; roep [kja]; vaak tam gehouden [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20488 |
kauwen |
kauwen:
kŭŭjjə (Q111p Klimmen),
küjje (Q111p Klimmen),
knauwelen:
knawwellə (Q111p Klimmen)
|
kauwen; Hoe noemt U: Voedsel met de tanden en kiezen fijnmaken (kauwen, knauwen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20615 |
kauwgum |
kauwgum:
kou-wgum (Q111p Klimmen)
|
siepke; Hoe noemt U: Een balletje van gesuikerde arabisch gom (siepke) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
23273 |
kazuifel |
kazuifel:
`t kazuifel (Q111p Klimmen),
kasuifel (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
Het kazuifel, het opperkleed dat de priester tijdens de mis draagt [kazufel, kazel, kruifel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33781 |
keel |
la(ai):
lā (Q111p Klimmen)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
17628 |
keel, strot |
keel:
keal (Q111p Klimmen),
kɛ.əl (Q111p Klimmen),
strot:
sjtrōāt (Q111p Klimmen)
|
keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)] || strot [RND], [SGV (1914)]
III-1-1
|
17686 |
keelgat |
keellok:
t kael-laok (Q111p Klimmen),
strot:
de sjtraot (Q111p Klimmen)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33934 |
keelketting, keelriem |
keelriem:
kē̜lrēm (Q111p Klimmen)
|
De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26]
I-10
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kɛ.lpin (Q111p Klimmen)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
33235 |
keeltjes, raapstelen |
steel:
štēl (Q111p Klimmen)
|
Groente bestaande uit dunne stengels en zeer jong kort blad van de koolraap, die zeer dicht gezaaid zijn zodat er geen knolvorming kan plaatsvinden. Raapstelen worden vooral in stamppot verwerkt. [monogr.; add. uit N 7, 16]
I-5
|