id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20347 | kleinkinderen | kleinkind: kleikind (Klimmen) | kleinkind [SGV (1914)] III-2-2 |
24450 | kleinste dier van het nest | kakjong: WLD kakjong (Klimmen), kruppel: Veldeke ’ne kröppel (Klimmen), WLD kröppel (Klimmen) | Hoe noemt u het kleinste, jongste, zwakste dier van een nest [N 83 (1981)] III-4-2 |
29433 | kleiput | leemkuil: lē̜j.mkū.l (Klimmen) | Delfplaats waar klei als grondstof voor de fabricage van bakstenen met de hand wordt gestoken of met behulp van machines wordt afgegraven. [N 98, 17; monogr.] II-8 |
29654 | kleischop, kleihak | leemhak: lē̜jmhak (Klimmen), schup: šø̜p (Klimmen) | Schop of hak die door de kleibereider wordt gebruikt om de grondstof te mengen. [N 98, 66; monogr.] II-8 |
29620 | kleisteker | leemsteker: lęjmštē̜kǝr (Klimmen) | Arbeider die de klei voor bakstenen, dakpannen en greswaren steekt en in voorkomende gevallen ook op het vervoermiddel laadt. [N 98, 28; monogr.] II-8 |
29644 | kleivoorraadplaats | leemberg: lęjmbę ̞rǝx (Klimmen), leemhoop: lęjmhǫwp (Klimmen) | Plaats op het fabrieksterrein waar men de gestoken klei opslaat. De klei ondergaat daarbij al een eerste menging doordat de verschillende kleisoorten door elkaar gestort worden. Bovendien wordt de grondstof blootgesteld aan de invloed van regen en vorst waardoor ze mals wordt. [N 98, 59; monogr.] II-8 |
31216 | klembus | klauw: klǫw (Klimmen) | Bus waarmee de binnenring van een kogellager op de as wordt geklemd. [N 33, 231] II-11 |
31318 | klemhaak | krombek: kromp˱bɛk (Klimmen [(ook recht)] ) | Werktuig dat dient om een werkstuk op het werkbankblad vast te zetten. In de eenvoudigste uitvoering bestaat het uit een schacht waarop bijna haaks een arm is aangebracht. Om een werkstuk te klemmen wordt de schacht door een gat in het blad van de werkbank gestoken waarna het geheel met een hamer wordt vastgetikt. Zie ook afb. 56. Er bestaan ook uitvoeringen waarbij de arm scharnierend aan de schacht is bevestigd. Aan één uiteinde van de arm is dan een klemplaat aangebracht, aan het andere een draadspil. Door de draadspil aan te draaien wordt de klemplaat met grote kracht aangedrukt. [N 33, 289] II-11 |
31329 | klemhaak, ketelklem | klemhaak: klɛmhǭk (Klimmen) | Hoekige of hoefijzervormige beugel met een draadspindel in het ene been waarmee metaalverbindingen kunnen worden vastgehouden of vastgeklemd. De klemhaak wordt onder meer gebruikt bij klink-, boor- en buigwerk. Zie ook afb. 63. [N 33, 273; N 64, 51a] II-11 |
18626 | klep (van pet) | klep: klép (Klimmen), patsenklep: patsje-klép (Klimmen), patsjeklep (Klimmen) | klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)] III-1-3 |