23450 |
klokkenstoel |
klokkenstoel:
dr klokkesjtool (Q111p Klimmen),
klokkesjtool (Q111p Klimmen),
klokkestoel (Q111p Klimmen)
|
De stellage, het toestel waarin de klok hangt [klokkegalg, klokkestoel]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23463 |
klokkentouw |
klokkenzeel:
klokkezeil (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
t klokkezeil (Q111p Klimmen)
|
Het touw om de klok te luiden [klokketouw, klokkereep, klokkezeel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18230 |
klomp |
klomp:
klomp (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
klòmp (Q111p Klimmen),
klómp (Q111p Klimmen),
paar klómpe (Q111p Klimmen)
|
In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.] || klomp (Frans: sabot) [klomp, blok] [N 24 (1964)] || schoeisel bestaande uit een uitgehold stuk hout, houten schoen [klomp, kloon, blok, holsblok, klopper, lolleblok, sabot] [N 86 (1981)]
II-12, III-1-3
|
18245 |
klompschoen |
galoche (fr.):
galosje (Q111p Klimmen),
klompschoen:
klomp-sjoon (Q111p Klimmen),
schoensklomp:
sjoonsklomp (Q111p Klimmen)
|
klompschoen (zwart) bestaande uit een houten zool en een lederen schoenachtig bovengedeelte [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20531 |
klonteren |
klonteren:
kluntərrə (Q111p Klimmen),
knoddelen:
ene knüdel = een klonter
knüddele (Q111p Klimmen)
|
klonteren; Hoe noemt U: Tot klonters koken, gezegd van b.v. pap (koeken, klonteren) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
29812 |
kloostermop |
duitse brik:
dytšǝ brek (Q111p Klimmen),
ouderwetse brik:
awǝrwɛtsǝ brek (Q111p Klimmen)
|
Oude gebakken metselsteen, groter dan de normale baksteen. Coopman (pag. 65) noemt deze steensoort ɛreuzenmopɛ en merkt erover op: ø̄̄werden vroeger in N.-Nederl. gebakken voor groote gebouwen. Heden niet meer. In vorige eeuwen waren zij 30, soms 40 duim lang. - In Vlaanderen noemde men en noemt men heden nog dergelijke maar kleinere steenen ɛkloostermoefenɛ.ø̄̄' [N 30, 53a; monogr.]
II-8
|
31204 |
klopboor, muurboor |
klopboor:
klǫp˱bǭr (Q111p Klimmen),
pijp:
pīp (Q111p Klimmen)
|
Stalen boorijzer dat dient voor het boren van gaten in steen. De klopboor wordt tijdens het slaan met de hamer steeds een weinig gedraaid. Voor zachtere steen is deze boor hol; op deze wijze kan het boormeel worden opgenomen. De woordtypen houwpijp (Q 108), slagpijp (L 299) en pijp (Q 111) verwijzen waarschijnlijk naar dit type boor. Voor harde steensoorten wordt een massieve stang gebruikt die voorzien is van een speciaal bewerkt uiteinde. Volgens Zwiers II (pag. 404) wordt de gewone ɛklopboorɛ ook gebruikt voor het boren van gaten in baksteenmuren; hij wordt dan gewoonlijk ɛmuurboorɛ genoemd.' [N 33, 137; N 33, 164]
II-11
|
30642 |
klopkwast |
klopkwast:
klǫpkwas (Q111p Klimmen),
kwispel:
kwespǝl (Q111p Klimmen)
|
Platte kwast met lang, veerkrachtig haar die bij het imiteren van eikehout wordt gebruikt om de in watersaus getrokken houtvezels splinterig te maken. [N 67, 37a; div.]
II-9
|
19405 |
klopper, garde |
klopper:
klòpper (Q111p Klimmen),
meervoud klöppesj
klöpper (Q111p Klimmen)
|
Keukeninstrument voor b.v. het kloppen van room of eieren bestaande uit een aantal lusvormige draden die in een handgreep samenkomen (klopper, garde) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
27419 |
klos |
rol:
rol (Q111p Klimmen)
|
Het garenklosje met snaarschijf aan de spil van de vleugel waarop de spindraad gedraaid wordt. [N 34, B14; N 34, B17]
II-7
|