18004 |
koorts |
brand:
brand (Q111p Klimmen),
koorts:
ko.ərdz (Q111p Klimmen),
koarts (Q111p Klimmen)
|
koorts [RND], [SGV (1914)]
III-1-2
|
23563 |
koorzanger |
kerkenzanger:
`ne kirkezenger (Q111p Klimmen),
koorzanger:
koeërzenger (Q111p Klimmen),
zanger van de kerkenzang:
zenger van der kirrekezank (Q111p Klimmen)
|
Een koorzanger, lid van het zangkoor [zenger, koeërzenger?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33806 |
koot |
koot:
kōǝt (Q111p Klimmen)
|
Het korte been onmiddellijk boven de hoef, zowel van de voor- als achterpoot. 1Het is één van de belangrijkste lichaamsdelen van het trekpaard. Zie afbeelding 2.25. [JG 1a, 1b; N 8, 32.1, 32.2, 32.3, 32.7, 32.10, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|
19856 |
kop |
kop:
kǫp (Q111p Klimmen),
koplaag:
kǫplǫax (Q111p Klimmen),
kopzijde:
kǫp˲zij (Q111p Klimmen)
|
De korte smalle zijde van een metselsteen. Zie ook afb. 30. [N 31, 17c; N 98, 171; monogr.]
II-8
|
29631 |
kop van de kruiwagen |
kraan:
krān (Q111p Klimmen)
|
[N 98, 46; monogr.]
II-8
|
27995 |
kop van de pijler |
pijlerkop:
[pijler]kǫp (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma])
|
Het einde van de pijler, in het algemeen tevens het hoogste punt van de pijler. De woorden en woorddelen (pijler) en (streb) zijn fonetisch gedocumenteerd in het lemma Pijler. [N 95, 280]
II-5
|
33063 |
kop van de schoof |
kop:
kǫp (Q111p Klimmen)
|
De bovenkant van de schoof, daar waar zich de aren bevinden. Zie afbeelding 7. [N 15, 21b; JG 1b]
I-4
|
25305 |
kop, maat van 5 liter |
kop:
1 vingerhood = ± 0,01 lieter 1 mäötje = ± 0,10 lieter 1 sjöpke = ± 0,25 lieter 1 pint = ± 0,60 lieter 1 beksjke = ± 1/4 pint 1 hèjfke = ± 1/2 kan 1 kan = ± 1,40 lieter 1 anker = ± 30 kan 1 aam = ± 4 anker 1 iëker = ± 8 kan sjtök = oude wijnmaat van ? vaan = oude biermaat van ? tien = oude kolenmaat van 1/2 hectoliter of 2 kuipen okshoof = oude wijnmaat van ? Alle vorengenoemde maten en gewichten zijn in onbruik. De woorden zijn alleen nog bij ouderen bekend.
kop (Q111p Klimmen)
|
de maat die een inhoud aangeeft van 5 liter [kop, kwartier] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
32312 |
kopband |
kopband:
kǫp˱bant (Q111p Klimmen
[(meervoud: kǫp˱bɛŋ)]
)
|
De band die om de beide uiteinden van het vat wordt aangebracht. De in dit lemma opgenomen benamingen duiden zowel de voorlopige als de definitieve banden op die plaats aan. Zie ook het lemma ɛsluitbandenɛ. Als sluitband heeft de kopband vaak de functie van opzetband. Zie ook dat lemma.' [N E, 22a; N E, 23; N E, 42]
II-12
|
33137 |
kopdorser |
kopdorser:
kǫpdɛ̄šǝr (Q111p Klimmen),
wals:
wals (Q111p Klimmen)
|
Bij deze vroege gemotoriseerde dorsmachine werden de schoven met de aren (de kop van de schoof) naar voren in de machine geschoven. Het eigenlijke dorsen gebeurde in een trommel met ijzeren pinnen of tanden die doet denken aan een hekel. Zie afbeelding 12. [N 14, 6a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|