32684 |
koppelhaak, koppelketting |
schachel:
šagǝl (Q111p Klimmen)
|
De in dit lemma verenigde termen betreffen het verbindingsstuk ( + evt. onderdelen) tussen het zwenghout van het trekdier en de kam of stelboog. Dat was meestal - en vooral bij de oude voetploeg - een korte ketting met een haak aan de uiteinden. Vaak echter bestond dit koppelstuk uit twee haken, twee ringen of een haak en een ring die onderling door een draaihaak verbonden waren, of kon volstaan worden met een haak, een open schakel of een ring zonder meer. Bij de latere ijzeren wentelploeg met voorkar kon het zwenghout rechtstreeks aan de haak van de stelboog worden vastgemaakt. Sommige opgaven benoemen dan ook de vaste haak die deel uitmaakt van de grindelstang ofwel de tot de breedteregeling behorende beweegbare haak. De bovengenoemde of een daarop gelijkende ketting werd - en enkele van de onderstaande termen wijzen daar al op - eveneens gebruikt om de eg met het zwenghout te verbinden. Men zie daarom ook het lemma Egketting ca. [JG 1b + 1e + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 35; N 11 A, 95b + 99c]
I-1
|
27403 |
koppeling |
koppeling:
koppeling (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma])
|
Koppeling, bestaande uit haak en oog, waarmee mijnwagens aan elkaar worden gekoppeld. [N 95, 678; monogr.; Vwo 12; Vwo 261; Vwo 454]
II-5
|
29119 |
koppelstang |
drijflat:
drīflat (Q111p Klimmen),
drijfstang:
drīfštaŋ (Q111p Klimmen),
slager:
šlē̜gǝr (Q111p Klimmen),
treklat:
trɛklat (Q111p Klimmen),
trekstang:
trɛkštaŋ (Q111p Klimmen)
|
De lat met aan de wielzijde een gebogen gedeelte, waarmee de trapbeweging door middel van de trede op het drijfwiel wordt overgebracht. [N 34, B4]
II-7
|
33967 |
koppelteugel, koppelstang |
koppel:
kǫpǝl (Q111p Klimmen),
koppelstang:
kǫpǝlštaŋ (Q111p Klimmen)
|
Verbinding tussen de bitten van de paarden van een tweespan, of teugel die het haam van het bijdehandse paard (het paard dat bestuurd wordt) met het bit van het vandehandse paard (het rechtse paard van een twee- of driespan) verbindt. [N 13, 36]
I-10
|
30142 |
koppenlaag |
koplaag:
kǫplǭx (Q111p Klimmen)
|
Laag in hun breedterichting liggende bakstenen. Zie ook afb. 38 en 41. [N 31, 23b; monogr.]
II-9
|
30133 |
koppenverband |
kopverband:
kǫp˲vǝrbant (Q111p Klimmen)
|
Metselverband waarbij alle stenen in een laag met de kop in zicht komen. De steen ligt daarbij op zijn platte kant. Zie ook afb. 38. [N 31, 24b]
II-9
|
30070 |
koppenverdeellat |
kopse maatlat:
kǫpsǝ mǭtlat (Q111p Klimmen),
maatlat:
mǭtlat (Q111p Klimmen)
|
Maatlat die is onderverdeeld in eenheden die ieder één steenkop plus één stootvoeg lang zijn. Zie ook afb. 28. [N 31, 8b; monogr.; div.]
II-9
|
19325 |
koppig |
koppig:
köppig (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
kø̜pex (Q111p Klimmen),
kops:
köpsj (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen)
|
[JG 1a; A 48A, 41a; N 8, 64h]koppig [SGV (1914)] || koppig zijn, steeds vasthoudend aan eigen wil of inzicht [bokken, koppen] [N 85 (1981)] || vasthoudend aan eigen wil of inzicht [koppig, steeg, kop] [N 85 (1981)]
I-9, III-1-4
|
33929 |
kopriem |
sterreband:
štɛrǝbant (Q111p Klimmen)
|
Evenals bij de halster is er aan het hoofdstel een kopriem. Bij de halster ligt de kopriem achter de oren van het paard, waar hij bij het hoofdstel vóór de oren over het voorhoofd van het paard loopt. Bij enkele opgaven is het vaak niet uit te maken of het om de vorm kieuwriem of kiefriem gaat. Gekozen werd voor de vorm kief. [JG 1a; N 13, 25]
I-10
|
32290 |
kopschaaf |
kopschaaf:
kǫpšāf (Q111p Klimmen)
|
De schaaf waarmee de koppen van de duigen aan de bovenzijde vlakgeschaafd worden. De kopschaaf heeft meestal een schaafblok met gebogen zijkanten. Zie voor een afbeelding van een kopschaaf wvd II.4, pag. 43. [N E, 35a]
II-12
|