20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
Syst. WBD
kèrmenaat (Q111p Klimmen),
kotelet:
cortelét (Q111p Klimmen)
|
Carbonade (krep, kermenaoj?) [N 16 (1962)] || gebraden varkensrib (karbonade) [DC 30 (1958)]
III-2-3
|
31405 |
kotterboor |
kotterboor:
kǫtǝrbǭr (Q111p Klimmen)
|
Boor waarmee men rondom een voorgeboord gat grotere gaten van verschillende middellijn kan boren. De kotterboor bestaat uit een boorijzer waarin een beweegbare beitel is aangebracht die met behulp van een spie kan worden vastgezet. Wanneer het penvormige uiteinde van de kotterboor in een voorgeboord gat wordt geplaatst, snijdt de beitel evenwijdig hieraan een ringvormig gat uit. In tegenstelling tot de penboor heeft de kotterboor slechts één snijkant. De kotterboor is alleen te gebruiken voor doorlopende gaten, de penboor kan ook gaten met een bodem erin maken. Zie ook afb. 114. [N 33, 147]
II-11
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
allerheiligenweer:
Allerhellige-waer (Q111p Klimmen),
bedompt (weer):
bedomp (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
bedómp-waer (Q111p Klimmen),
dampetig (weer):
démpetig (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
dampig (weer):
démpig waer (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
dompig (weer):
dompig (Q111p Klimmen),
duister (weer):
duuster wêr (Q111p Klimmen),
mistig (weer):
mistig (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
nevelig (weer):
nieëvelig waer (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
triest (weer):
trĭĕs-waer (Q111p Klimmen),
wazig:
waazig (Q111p Klimmen),
zuur (weer):
zoer waer (Q111p Klimmen)
|
koud en mistig, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mist, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mistig weer [motlucht, moorweer, mokweer] [N 81 (1980)] || mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)] || weer [donker ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|
31309 |
koudbeitel |
koudbeitel:
kawt˱bęjtǝl (Q111p Klimmen
[(voor het uitkappen van sleufgaten)]
)
|
In het algemeen een beitel waarmee op koud ijzer wordt gewerkt. De koudbeitel is meestal zeskantig in doorsnee, soms ook rond of ovaal. Het werktuig wordt voor diverse werkzaamheden gebruikt zoals het weghakken van bramen en lasslakken, het doorhakken van bouten en het splijten van metaal. De koudbeitel is soms van een steel voorzien. Zie ook afb. 49. [N 33, 109; N 33, 112-113; N 64, 69b; monogr.]
II-11
|
25235 |
koude mist |
koude mist:
kawwe mis (Q111p Klimmen)
|
gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
bijs:
bīēs (Q111p Klimmen),
koude wind:
eine kauwe wind (Q111p Klimmen)
|
koude [een ~ wind] [SGV (1914)] || koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18339 |
kous met knoopjes |
slobhoos:
sjlŏĕb-haoze (Q111p Klimmen),
slobkous:
sjlŏĕbkause (Q111p Klimmen)
|
kousen met knoopjes die over de gewone kousen worden gedragen [slopkouse, sjlopehaoze, sjloebe] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18195 |
kous: algemeen |
hoos:
hoas (Q111p Klimmen),
n kousen]:
haos (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
kous [SGV (1914)] || kous, lange beenbekleding [haos, hous, sjtrump [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18179 |
kousenband |
bindel:
bingel (Q111p Klimmen),
binjel (Q111p Klimmen),
hoosbindel:
haosbingel (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen)
|
kousenband [N 07 (1961)] || kousenband om het bovenbeen [bendel, binjel haozebendel, ongerbinjel, kousenbendel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18794 |
kousenwol |
sajet:
sajet (Q111p Klimmen),
sajèt (Q111p Klimmen)
|
Wollen garen voor het breien van kousen (saai, sajet) [N 79 (1979)]
III-1-3
|