e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kotelet, ribstuk karbonade: Syst. WBD  kèrmenaat (Klimmen), kotelet: cortelét (Klimmen) Carbonade (krep, kermenaoj?) [N 16 (1962)] || gebraden varkensrib (karbonade) [DC 30 (1958)] III-2-3
kotterboor kotterboor: kǫtǝrbǭr (Klimmen) Boor waarmee men rondom een voorgeboord gat grotere gaten van verschillende middellijn kan boren. De kotterboor bestaat uit een boorijzer waarin een beweegbare beitel is aangebracht die met behulp van een spie kan worden vastgezet. Wanneer het penvormige uiteinde van de kotterboor in een voorgeboord gat wordt geplaatst, snijdt de beitel evenwijdig hieraan een ringvormig gat uit. In tegenstelling tot de penboor heeft de kotterboor slechts één snijkant. De kotterboor is alleen te gebruiken voor doorlopende gaten, de penboor kan ook gaten met een bodem erin maken. Zie ook afb. 114. [N 33, 147] II-11
koud, mistig en somber weer allerheiligenweer: Allerhellige-waer (Klimmen), bedompt (weer): bedomp (Klimmen, ... ), bedómp-waer (Klimmen), dampetig (weer): démpetig (Klimmen, ... ), dampig (weer): démpig waer (Klimmen, ... ), dompig (weer): dompig (Klimmen), duister (weer): duuster wêr (Klimmen), mistig (weer): mistig (Klimmen, ... ), nevelig (weer): nieëvelig waer (Klimmen, ... ), triest (weer): trĭĕs-waer (Klimmen), wazig: waazig (Klimmen), zuur (weer): zoer waer (Klimmen) koud en mistig, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mist, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mistig weer [motlucht, moorweer, mokweer] [N 81 (1980)] || mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)] || weer [donker ~] [SGV (1914)] III-4-4
koudbeitel koudbeitel: kawt˱bęjtǝl (Klimmen  [(voor het uitkappen van sleufgaten)]  ) In het algemeen een beitel waarmee op koud ijzer wordt gewerkt. De koudbeitel is meestal zeskantig in doorsnee, soms ook rond of ovaal. Het werktuig wordt voor diverse werkzaamheden gebruikt zoals het weghakken van bramen en lasslakken, het doorhakken van bouten en het splijten van metaal. De koudbeitel is soms van een steel voorzien. Zie ook afb. 49. [N 33, 109; N 33, 112-113; N 64, 69b; monogr.] II-11
koude mist koude mist: kawwe mis (Klimmen) gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)] III-4-4
koude noordenwind, bijs bijs: bīēs (Klimmen), koude wind: eine kauwe wind (Klimmen) koude [een ~ wind] [SGV (1914)] || koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)] III-4-4
kous met knoopjes slobhoos: sjlŏĕb-haoze (Klimmen), slobkous: sjlŏĕbkause (Klimmen) kousen met knoopjes die over de gewone kousen worden gedragen [slopkouse, sjlopehaoze, sjloebe] [N 24 (1964)] III-1-3
kous: algemeen hoos: hoas (Klimmen), n kousen]: haos (Klimmen, ... ) kous [SGV (1914)] || kous, lange beenbekleding [haos, hous, sjtrump [N 24 (1964)] III-1-3
kousenband bindel: bingel (Klimmen), binjel (Klimmen), hoosbindel: haosbingel (Klimmen, ... ) kousenband [N 07 (1961)] || kousenband om het bovenbeen [bendel, binjel haozebendel, ongerbinjel, kousenbendel] [N 24 (1964)] III-1-3
kousenwol sajet: sajet (Klimmen), sajèt (Klimmen) Wollen garen voor het breien van kousen (saai, sajet) [N 79 (1979)] III-1-3