32737 |
beide panden van een uiteengeploegde akker |
kanten:
kɛnt (Q111p Klimmen),
zijden:
zii̯ǝ (Q111p Klimmen)
|
Het uiteenploegen van een akker levert, als men de keerstroken buiten beschouwing laat, twee even grote stroken op aan weerskanten van de eindvoor in het midden. Uiterlijk is er overeenkomst met het ploegen in panden. Voor deze, afzonderlijk te ploegen delen van een akker zie men echter het vorige lemma. [N 11, 54; N 11A, 121f]
I-1
|
22906 |
beieren |
beieren:
de klokke bèjjere (Q111p Klimmen),
klokke beiere (Q111p Klimmen),
dit gebeurt op zaterdagavond voor de grote bronk door de bèjjerjonge
bèjjere (Q111p Klimmen),
met hamers op de klokken slaan op de vooravond van de "brónk
t bejjere (Q111p Klimmen)
|
Het gelui, het gebeier van de klok(ken). [N 96A (1989)] || Hoe zegt men : de klokken beieren?. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
31305 |
beitel |
beitel:
bęjtǝl (Q111p Klimmen)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|
31902 |
beitelsnede |
waat:
wāt (Q111p Klimmen)
|
Het snijdend gedeelte van de beitelvouw. [N 53, 34b-c; N G, 28]
II-12
|
30711 |
beitsen |
beitsen:
bęjtsǝ (Q111p Klimmen)
|
Hout kleuren met behulp van beits. [N 67, 66h; monogr.]
II-9
|
24301 |
bek |
bek:
WLD
bek (Q111p Klimmen),
muil:
moel (Q111p Klimmen),
Veldeke
de moel (Q111p Klimmen),
WLD
mōēl (Q111p Klimmen)
|
bek || Hoe noemt u de bek van een dier (muil, bakkes) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
32648 |
bek van de schaar |
ploegnaas:
plōxnās (Q111p Klimmen)
|
Met de bek van een ploegschaar wordt de punt, het spits toelopende voorste deel bedoeld. De schaar is zodanig aangebracht, dat de bek op of vlak voor de spits van de ploegzool staat. Voor wat de termen neus, naas, snuit en spits betreft, zie men ook wat daarover in het lemma ploeghoofd wordt opgemerkt. [N 11, 31.I.b + 33b + 38 add.; N 11A, 85c + 87a + 88a + 89a add; monogr.]
I-1
|
21775 |
bekakt praten |
de boel bezeiken:
boel bezeike (Q111p Klimmen),
groots (bn.):
gruetsj (Q111p Klimmen)
|
bekakt praten [N 102 (1998)]
III-3-1
|
21777 |
bekakte praat |
opschepperij:
opsjöpperiej (Q111p Klimmen)
|
taal of daad die getuigt van een hoge dunk van eigen voortreffelijkheid [kak] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19324 |
bekakte praat /bekakt praten |
de boel bezeiken:
boel bezeike (Q111p Klimmen),
opschepperij:
opsjöpperiej (Q111p Klimmen)
|
bekakt praten [N 102 (1998)] || taal of daad die getuigt van een hoge dunk van eigen voortreffelijkheid [kak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|