33558 |
okkernoot |
noot:
noit (Q111p Klimmen),
nueut (Q111p Klimmen)
|
noot (vrucht) [SGV (1914)] || noten (mv.) [SGV (1914)]
I-7
|
23227 |
oksaal |
oksaal:
oksaal (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen)
|
Het oksaal, de galerij boven het kerkportaal, waar het orgel staat en het zangkoor zingt [oksaal oksaol, koor, zangerskoor, zangzolder?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17636 |
oksel |
onder de arm:
ònger gn erm (Q111p Klimmen),
oksel is niet als dialect gebruikt
onger gen èrrem (Q111p Klimmen)
|
oksel, oksels [oksel, okselschrooi, hoksel, hoks] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25329 |
okshoofd, oude maat voor wijn |
okshoofd:
1 vingerhood = ± 0,01 lieter 1 mäötje = ± 0,10 lieter 1 sjöpke = ± 0,25 lieter 1 pint = ± 0,60 lieter 1 beksjke = ± 1/4 pint 1 hèjfke = ± 1/2 kan 1 kan = ± 1,40 lieter 1 anker = ± 30 kan 1 aam = ± 4 anker 1 iëker = ± 8 kan sjtök = oude wijnmaat van ? vaan = oude biermaat van ? tien = oude kolenmaat van 1/2 hectoliter of 2 kuipen okshoof = oude wijnmaat van ? Alle vorengenoemde maten en gewichten zijn in onbruik. De woorden zijn alleen nog bij ouderen bekend.
okshoofd (Q111p Klimmen)
|
okshoofd, oude wijnmaat [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20547 |
olie |
olig:
āōlich (Q111p Klimmen),
oalig (Q111p Klimmen),
salade-olig:
sjlaat-aolig (Q111p Klimmen),
smout:
sjmāāwt (Q111p Klimmen)
|
olie [SGV (1914)] || olie; Hoe noemt U: De vette vloeistof die b.v. gebruikt wordt bij het aanmaken van sla of het braden van vlees (smout, olie) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
31314 |
oliegroefbeitel, spiebeitel |
kromme ritsbeitel:
kromǝ rets˱bęjtǝl (Q111p Klimmen)
|
Beitel waarmee een ronde groef, bijvoorbeeld een oliegroef of spiebaan in metaal kan worden aangebracht. De oliegroefbeitel lijkt op de ritsbeitel maar heeft een halfronde snede en is meestal licht gebogen. De kromme ritsbeitel (Q 111) werd gebruikt op plaatsen waar men met de rechte ritsbeitel niet bij kon. [N 33, 120; N 33, 111]
II-11
|
19546 |
olielamp |
smoutlampje:
sjmawtlémpke (Q111p Klimmen)
|
lamp/ luchter; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
26677 |
oliemolen |
slagmolen:
šlāx[molen] (Q111p Klimmen)
|
Wind-, water- of rosmolen waarin uit zaden olie wordt geslagen. Het zaad wordt daartoe gekneusd met behulp van de zgn. kollergang bestaande uit twee verticaal geplaatste loperstenen. Het geplette zaad wordt in een pan verhit en vervolgens in wollen zakjes (builen) geborgen, waarna de builen in leren omslagen met een paardeharen voering gelegd worden. Het op deze wijze verpakte warme zaadmeel wordt daarna tweemaal geperst. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 15; Jan 15; Coe 5; Grof 5; monogr.; N D add.]
II-3
|
30614 |
olieverf |
olieverf:
ǭli[verf] (Q111p Klimmen),
oligsverf:
ǭlexs˲[verf] (Q111p Klimmen)
|
Verf waarvan het bindmiddel bestaat uit een drogende olie als lijnolie of papaverolie. Olieverf wordt bereid door verfstof met een tempermes op een wrijfsteen in de olie te wrijven of door olie en verfstof na menging te malen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(verf)' het lemma 'Verf'. [S 26; N 67, 23b; monogr.; div.]
II-9
|
30705 |
olieverven |
verven:
[verven] (Q111p Klimmen),
verven met oligsverf:
vɛrǝvǝ met˱ ǭlexs˲vɛrǝf (Q111p Klimmen),
ölen:
ø̜̄lǝ (Q111p Klimmen)
|
Schilderen met olieverf. [N 67, 66a]
II-9
|