25064 |
oneven, niet door twee deelbaar |
omp:
omp (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
on (Q111p Klimmen),
even: paar.
ómp (Q111p Klimmen),
oneven:
onaeve (Q111p Klimmen)
|
niet door twee deelbaar, gezegd van een aantal [on, oneven, onk, omp] [N 91 (1982)] || oneven [DC 31 (1959)]
III-4-4
|
18975 |
onfatsoenlijk |
onfatsoenlijk:
ónfatsünlig (Q111p Klimmen)
|
in strijd met het fantsoen, met de goede manieren [vies, onfatsoenlijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30020 |
ongebluste kalk |
kluitkalk:
klȳtkalǝk (Q111p Klimmen),
ongebluste kalk:
ǫngǝblø̜s˱dǝ kalǝk (Q111p Klimmen),
ongeleste kalk:
ongǝlɛš˱dǝ kalǝk (Q111p Klimmen)
|
Gebrande kalk die nog niet met water is aangelengd. Schelpkalk, steenkalk en mergelkalk zijn verschillende soorten ongebluste kalk. Zie ook de toelichting bij deze lemmata. De term 'kluitkalk' wordt gebruikt voor Luikse kalk die als grondstof de Belgische hardsteen heeft (Zwiers I, pag. 591). [N 30, 29a; monogr.]
II-9
|
24360 |
ongedierte, algemeen |
ongesiefer:
vrij naar het WLD
ongesīēfer (Q111p Klimmen)
|
gedierte, klein ~ (verzamelnaam voor insecten, wormen, spinnen enz.) [gediert, ongediert, gewörmt, ongesiefer] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18901 |
ongehoorzame jongen |
ondeugender:
⁄nen ónduegender (Q111p Klimmen)
|
een ongehoorzame jongen [bengel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20382 |
ongehuwd samenleven |
bijeen liggen:
biejein liegke (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
bijeenkruipen:
bie een kroepen (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
hokken:
hokke (Q111p Klimmen),
samenhokken:
same hokke (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
samenhuizeren:
same hoezere (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
samenleven:
same laeve (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
een concubinaat, een buitenechtelijke samenleving van man en vrouw, gedurende enige tijd [N 96D (1989)] || samenleven van man en vrouw zonder dat ze met elkaar getrouwd zijn [meuken, jennen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
23246 |
ongelovige |
ongelovige:
`ne ongeluivige (Q111p Klimmen),
de ongeluivige (Q111p Klimmen),
de ongluivige (Q111p Klimmen),
enne ongeluivige, de ongeluivige (Q111p Klimmen),
ongeleuvige (Q111p Klimmen)
|
Een ongelovige, de ongelovigen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18130 |
ongeluk |
ongeluk:
óngelök (Q111p Klimmen)
|
Ongeluk: door een misgreep, door vallen gekwetst worden (paret). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18821 |
ongelukkige |
arme hals:
⁄nen ermen haws (Q111p Klimmen)
|
iemand die door het ongeluk is getroffen [stakkerd, duts] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25057 |
ongeordende hoeveelheid, chaos |
boel:
boel (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
bŏel (Q111p Klimmen),
rommel:
rommel (Q111p Klimmen),
santeboetiek:
santepetiek (Q111p Klimmen),
troep:
trŏep (Q111p Klimmen),
warboel:
warboel (Q111p Klimmen),
zwerm:
zjwerrem (Q111p Klimmen)
|
boel [SGV (1914)] || een min of meer ordeloze menigte al of niet bijeenhorende zaken [boel, boek, omboel, deel, vracht, schep, scheut, meuk, drommel] [N 91 (1982)] || een verwarde boel [hals, rommel, piëel, warwinkel, werzel, pan] [N 91 (1982)]
III-4-4
|