19267 |
onnozel persoon |
dom graf:
⁄nen dòmgraof (Q111p Klimmen),
ezel:
⁄nen aezel (Q111p Klimmen),
onnozele hals:
⁄nen ónnuezelen haws (Q111p Klimmen),
uilskuiken:
uulskuke (Q111p Klimmen),
⁄n uulskuke (Q111p Klimmen)
|
een ezelachtig persoon, een zeer dom iemand [nienop, carnichon, loep, zebedeus, uil, uilskuiken, aap, sufferd] [N 85 (1981)] || een onozel persoon [stumper, bleuter] [N 85 (1981)] || uilskuiken [SGV (1914)]
III-1-4
|
22316 |
onnozele-kinderendag |
allerkinderendag:
Allerkingerdaag (Q111p Klimmen),
onnozele-kinderen:
onneuzel kinger (Q111p Klimmen),
onneuzel kinjer (Q111p Klimmen),
onnêûzel kinger (Q111p Klimmen)
|
28 december, herinneringsdag van de kindermoord in Bethlehem, Onnozele Kinderen [Onnüezele Kinger, Allerkinderdag, der Kinderdag]. [N 96C (1989)] || Onnozole kinderen [allerkindere]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
22849 |
onpaar |
omp:
oomp (Q111p Klimmen),
ooɛ̄mp (Q111p Klimmen),
onpaar:
oompaar (Q111p Klimmen),
ooɛ̄mpaar (Q111p Klimmen)
|
onpaar [SGV (1914)]
III-3-2
|
29134 |
onregelmatig gesponnen draad |
vetsel:
vɛtzǝl (Q111p Klimmen)
|
Het onregelmatig spinnen van garen veroorzaakte vaak knopen of verdikkingen. Men kreeg dan garen van de minste kwaliteit. [N 34, C6]
II-7
|
29133 |
onregelmatig spinnen |
hoddelswerk maken:
hodǝlswęrk mākǝ (Q111p Klimmen),
vetselen:
vɛtzǝlǝ (Q111p Klimmen)
|
Met oneffenheden of ongelijk spinnen. [N 34, C3]
II-7
|
20922 |
onrijp |
grazig:
± WLD
grazig (Q111p Klimmen),
groen:
greu∂n fruit ête (Q111p Klimmen),
#NAME?
greun (Q111p Klimmen),
Veldeke
greun (Q111p Klimmen),
knats:
± WLD
knatsj (Q111p Klimmen),
onrijp:
± WLD
onrīēp (Q111p Klimmen)
|
fruit [onrijp ~ eten] [SGV (1914)] || Niet rijp, gezegd van een vrucht (groen, groenweg). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33535 |
onrijp, onvolgroeid |
grazig:
± WLD
grazig (Q111p Klimmen),
groen:
greun (Q111p Klimmen),
+ WLD
greun (Q111p Klimmen),
Veldeke
greun (Q111p Klimmen),
knatsj:
± WLD
knatsj (Q111p Klimmen),
onrijp:
± WLD
onrīēp (Q111p Klimmen)
|
Niet rijp, gezegd van een vrucht (groen, groenweg). [N 82 (1981)] || onrijp [SGV (1914)]
I-7
|
19279 |
onrustig persoon |
onrust:
⁄nen ónras (Q111p Klimmen)
|
een onrustig persoon, persoon die geen rust heeft, altijd bezig is [roerwarmoes] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18973 |
onschuldig |
onschuldig:
ónsjöldig (Q111p Klimmen)
|
zonder besef van goed en kwaad [onschuldig, onnozel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18861 |
onstuimig |
niet te bndigen (du.):
neet te bendige (Q111p Klimmen)
|
moeilijk in toom te houden, driftig [wreed, onstuimig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|