18649 |
oude versleten hoed |
loesj:
lŏĕsj (Q111p Klimmen),
loesjhoed:
loesjhood (Q111p Klimmen),
oude loesj:
awwe loesj (Q111p Klimmen)
|
hoed, oude versleten of ontredderde ~ [loesj, sjaphoed] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20319 |
oude vrouw |
oud mens:
oud minsj (Q111p Klimmen),
oud wijf:
awd wief (Q111p Klimmen),
oude vrouw:
aw vrouw (Q111p Klimmen),
ouw vrouw (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
⁄n aw vrouw (Q111p Klimmen)
|
iemand van oudere leeftijd ( oude man, oude vrouw, oude van dagen) [N 102 (1998)] || oude vrouw [N 102 (1998)] || oude vrouw [kogehel] [N 86 (1981)]
III-2-2, III-3-1
|
22317 |
oudejaarsavond |
oudejaarsavond:
auwejaorsaovend (Q111p Klimmen),
Awwejaorsaovend (Q111p Klimmen),
awwejaosjaovent (Q111p Klimmen),
m.i. weinig gebruikt.
awwejaorsj-aovend (Q111p Klimmen),
silvesteravond:
Silvesteraovend (Q111p Klimmen),
silvèsteraovent (Q111p Klimmen)
|
De avond van 31 december, oudejaarsavond, Sint Silvesteravond [aldejaorsaovond]. [N 96C (1989)] || Oudejaarsavond [silvesteraovent]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
22318 |
oudejaarsdag |
heilige silvester:
hèllige Silvester (Q111p Klimmen),
oudejaarsdag:
awwejaosjdaag (Q111p Klimmen),
m.i. weinig gebruikt.
awwejaorsj-daag (Q111p Klimmen),
silvester:
Silvester (Q111p Klimmen)
|
31 december, H. Silvester. [N 96C (1989)] || Oudejaarsdag. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
21762 |
ouden van dagen |
oude lui:
ouw luuj (Q111p Klimmen),
soos:
soos (Q111p Klimmen)
|
ouden van dagen [N 102 (1998)]
III-3-1
|
20229 |
ouders |
ouders:
auwesj (Q111p Klimmen)
|
ouders [SGV (1914)]
III-2-2
|
18189 |
ouderwets |
ouderwets:
awwerwèts (Q111p Klimmen)
|
ouderwets [SGV (1914)]
III-1-3
|
29896 |
oudhollandse pan |
ouderwetse dakpan:
ǫwǝrwɛtsǝ dākpan (Q111p Klimmen),
oudhollandse dakpan:
ǫwtholɛntšǝ dākpan (Q111p Klimmen)
|
Holle dakpan zonder zijsluitingen. De woorddelen ɛpop-ɛ en ɛwijpje-ɛ in de woordtypes poppan (K 278, L 316a) en wijpjespan (L 414) verwijzen ernaar dat bij dit soort pannen de kieren doorgaans werden gedicht met behulp van bosjes stro, de zgn. ɛpoppenɛ.' [N 32, 44c]
II-8
|
31513 |
oven voor |
soldeeroven:
sǫldērǭvǝ (Q111p Klimmen)
|
Oven om grote voorwerpen met hardsoldeer te kunnen solderen. De losse delen van dergelijke voorwerpen worden daartoe gewoonlijk met ijzerdraad aan elkaar verbonden en, voorzien van soldeer en vloeimiddel, in hun geheel in de oven geplaatst. [N 33, 199]
II-11
|
25608 |
ovenpaal |
ovenschup:
ǭvǝšøp (Q111p Klimmen)
|
De ovenpaal is in de regel een ongeveer twee meter langer stok met een plat, rond, rechthoekig of tongvormig blad van hout of ijzer waarmee het in broodvorm opgemaakte deeg in de oven wordt geschoven. Meestal haalt men hiermee ook het gebakken brood uit de oven. Het blad loopt naar voren scherp toe om het inschieten van het brood te vergemakkelijken en vooral om bij het uittrekken de paal onder het brood te kunnen schuiven (Weyns blz. 34). Wat de woordtypen "rochelijzer", "haak", "schoffel" en mogelijk nog andere betreft moet men heel waarschijnlijk aan andersoortig gereedschap denken waarmee men toch het brood uit de oven kan halen. Zie afb. 22. [N 29, 45b; RND 57; L 40, 13a; A 44, 22; OB 2, 2d; OB 2, 2e; mat. S -daaronder valt wat A. Stevens in zijn artikel ''Zwaaide, een zuidoost-nederlandse dialektbenaming voor de broodschieter of ovenpaal'' noemt "mat. S, P, C en G"; monogr.]
II-1
|