21063 |
peul |
leut:
luite (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
de peulen, de doppen van erwten of bonen [N Q (1966)]
III-2-3
|
33508 |
peul, dop (znw) |
leut:
luite (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
33522 |
peulen, doppen (ww.) |
leuten:
luite (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
uitkeveren:
oetkèèvere (Q111p Klimmen)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
33569 |
peulerwten |
peulen:
+ WLD
peule (Q111p Klimmen),
Veldeke
peule (Q111p Klimmen)
|
De peulerwt; soort van erwt waarbij de hele vrucht gegeten wordt, ook de schil (sluimerwt, hauw(ke), peul, suikererwt, blie-erwt). [N 82 (1981)]
I-7
|
20662 |
peulvruchten afhalen |
bonen ranken:
boine renge (Q111p Klimmen),
erwten ranken:
êrte renge (Q111p Klimmen),
ranken:
renge (Q111p Klimmen)
|
boonen afhalen [SGV (1914)] || erwten of bonen afhalen, van draden ontdoen [N Q (1966)]
III-2-3
|
20815 |
peulvruchten doppen |
bonen leuten:
boeëne luite (Q111p Klimmen),
erwten leuten:
êrte luite (Q111p Klimmen),
leuten:
luite (Q111p Klimmen),
uitkeveren:
oetkèèvere (Q111p Klimmen)
|
erwten of bonen doppen, ontpeulen [N Q (1966)]
III-2-3
|
20572 |
peuzelen |
peuzelen:
puezele (Q111p Klimmen),
puuwzələ (Q111p Klimmen)
|
peuzelen; Hoe noemt U: Langzaam en met smaak eten (pluizen, peuzelen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21734 |
pezerik |
durenpezel:
dörepĭĕzel (Q111p Klimmen)
|
harde, gedroogde, holle spier of pektouw of touw met knopen als strafwerktuig [looiepees, pezerik, bullepees] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18806 |
piekeren |
prakkiseren:
prakkezeere (Q111p Klimmen),
prakkezére (Q111p Klimmen)
|
denken: Je moet er nog maar eens over - [DC 35 (1963)] || over zijn zorgen nadenken [mijmeren, dolleren, prakkezeren, praktiseren, dubben, dromen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24224 |
piepen |
piepen:
pīēpe (Q111p Klimmen),
pīpǝ (Q111p Klimmen),
roeken:
rōēke (Q111p Klimmen),
sjielpen:
sjielpe (Q111p Klimmen),
sjierpen:
sjiĕrpe (Q111p Klimmen),
širpǝ (Q111p Klimmen)
|
een zacht piepend geluid geven, gezegd van vogels (sjirpen, tjilpen, tjerpen) [N 83 (1981)] || Geluid voortbrengen, gezegd van een jonge kip. [N 19, 48; monogr.]
I-12, III-4-1
|