20667 |
preisoep |
spoorsoep:
Syst. WBD
sjpòòrsòp (Q111p Klimmen)
|
Preisoep (Poorsop?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
23612 |
preken |
prediken:
prèdige (Q111p Klimmen),
preken:
praeke (Q111p Klimmen),
prèke (Q111p Klimmen)
|
Preken, prediken [preeke, prèèke, preëdieje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22687 |
prent(je) |
schild(je):
sjeltjə (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
sjildje (Q111p Klimmen)
|
Een plaatje, prentje, afbeelding [beeldeke]. [N 90 (1982)] || prent [SGV (1914)]
III-3-2
|
21206 |
prentbriefkaart |
aanzichtkaart:
anzichkaart (Q111p Klimmen),
aanzichtskaart:
anzichtskaart (Q111p Klimmen),
fantasiekaart:
fantesiekaart (Q111p Klimmen)
|
een briefkaart waarop aan een zijde een afbeelding is afgedrukt [prentbriefkaart, zichtkaart, kaartbrief] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19333 |
pret, schik |
spa (du.):
sjpas (Q111p Klimmen),
veier höbbe sjpas gat (Q111p Klimmen)
|
[schik] wij hebben ~gehad [SGV (1914)] || schik [SGV (1914)]
III-1-4
|
19334 |
pretmaker |
spavogel (du.):
⁄ne sjpasvoeëgel (Q111p Klimmen)
|
de persoon die altijd zorgt voor vrolijkheid en pret [pallieter, kadul] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19335 |
prettig |
plezierig:
plezèrig (Q111p Klimmen)
|
pret, genoegen verschaffend of veroorzakend; aangenaam [pertig, prettig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20462 |
preuts |
kwezelachtig:
kwiëzelechtig (Q111p Klimmen)
|
preuts; overzedig, gemaakt eerbaar [preuts, prude] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
23244 |
prevelen |
knauwelen:
knawwele (Q111p Klimmen),
mompelen:
mompele (Q111p Klimmen),
prevelen:
prièëvele (Q111p Klimmen),
priëvele (Q111p Klimmen)
|
Prevelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
29943 |
priemen |
priemen:
prēmǝ (Q111p Klimmen)
|
De twee pennen aan de uiteinden van het metselkoord waarmee het tijdens het metselen wordt vastzet. De priemen worden ook gebruikt om het koord na gebruik op op te rollen. Zie ook afb. 4. Volgens de invuller uit Q 121c worden thans met de toepassing van profielen geen priemen meer gebruikt. In P 176 noemde men het spannen van het metselkoord met behulp van de priemen: 'de koord opsteken' ('dǝ kōt˱ ǫpstēkǝ'). In L 291 gebruikte men geen priemen, maar zette men het metselkoord met behulp van vierduimse spijkers vast. [N 30, 14b; monogr.]
II-9
|